100 jaar GIA, een fotogeschiedenis
Het GIA bestaat 100 jaar. In die 100 jaar is genoeg gedaan en gebeurd om een dik boek te schrijven. Omdat Archeologie een discipline is waar veel informatie in beeld wordt verteld en verwerkt, hebben we voor een andere werkwijze gekozen: we tonen 100 foto’s die samen een afspiegeling vormen van 100 jaar opgraven, topvondsten, de ontwikkelingen in opgraaftechniek maar ook bij het verwerken van data, het onderzoek en onderwijs en de internationalisering. Bij elke foto plaatsen we een korte verklarende tekst, zowel in het Engels als in het Nederlands. De foto’s worden ook geplaatst op Facebook.
Foto 100. 1922 Oprichting BAI, de voorloper van
het GIA
Op deze laatste foto ziet men ziet een groep genodigden, poserend op de trappen in het Academiegebouw van de Rijksuniversiteit Groningen, kort nadat A.E. van Giffen op 17 juni 1922 zijn openingsrede had uitgesproken. Het was de bedoeling deze foto te combineren met een groepsfoto van de huidige staf van het GIA. Helaas maakt de Corona pandemie dit onmogelijk.
De oplettende lezer zal zich afvragen waarom het GIA het jaar 2020 tot lustrumjaar koos terwijl de officiële opening in 1922 plaatsvond. In feite is deze keuze al in 1970 gemaakt. Toen immers vierde het BAI het 50-jarig lustrum. De eerste zin van de lustrumrede van H.T. Waterbolk, de opvolger van Van Giffen, geeft het antwoord: "In 1920 werd het Biologisch-Achaeologisch Instituut der Rijksuniversiteit Groningen opgericht, althans in dat jaar was er voor het eerst sprake van een Instituut met die naam en werden door het College van Curatoren eigen geldmiddelen ter beschikking gesteld aan de archeoloog Dr. A.E. van Giffen, die toen nog conservator was aan het Zoölogisch Laboratorium."
De foto maakte deel uit van een tentoonstelling die in 1970 is uitgebreid en aangepast n.a.v. het 50-jarig lustrum – in het gebouw aan de Poststraat. De komst van de Mediterrane collega’s in 1996 (zie foto 84) maakte, samen de uitbreiding van de bibliotheek, dat voor de vitrines en wandplaten niet langer plaats was. Een mooi aandenken vormt de, uit een grotere wandplaat gezaagde, oprichtingsfoto. Deze hangt, met dank aan Robert Kosters, in de kantine van het GIA (zie de achtergrond van de rechter foto van nr. 75).
Literatuur
- Rede uitgesproken den 17den Juni 1922 bij de officiële opening van het Biologisch Archeologisch Instituut aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Groningen-Den Haag/A.E. van Giffen. 1922, pp. 26.
- Het Biologisch-Archaeologisch Instituut na vijftig jaar/H.T Waterbolk. In: Jaarboek der Rijksuniversiteit. Groningen, 1970, p. 29-39.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Naar top
Foto 99. 1916–2021 De collectie glasplaten van
het GIA
A.E. van Giffen was een pionier in de archeologie, zijn kracht lag o.a. in het omarmen van nieuwe technieken. Zo zette hij fotografie in voor het vastleggen van de omgeving en hetgeen er tijdens opgravingen in het veld te zien was. Men gebruikte glasplaten, voorzien van een gevoelige laag. Bij terugkeer werden daar afdrukken van gemaakt, die chronologisch in grote fotoalbums werden geplakt met per afbeelding een beschrijving.
Tussen 1916 en 1960 werd zo een unieke collectie samengesteld, want op veel afbeeldingen staat inmiddels verdwenen landschap haarscherp vastgelegd. De conditie van de collectie glasplaten ging in de loop der jaren achteruit: er was sprake van breuk, oppervlaktevuil maar ook van verzilvering. Dit laatste is een zilverkleurige aanslag in het midden en aan de randen van de glasplaten. Bij het maken van afdrukken leverde dit witte vlekken op. Langzaam dreigde de informatie die op de glasplaten was vastgelegd te verdwijnen. Eind jaren negentig van de vorige eeuw zijn de glasplaten daarom schoongemaakt, opnieuw verpakt en (1:1) gedupliceerd op een goed te hanteren duplicaatfilm.
De foto’s tonen een opname gemaakt in Wollinghuizen (Vlagtwedde) tijdens de opgraving van een urnenveld in 1920. Boven de foto vóór en onder de foto na de schoonmaakactie.
Momenteel wordt de collectie (duplicaten van de) glasplaten, als onderdeel van het project Spotlight van de RUG digitaal gemaakt en in een beeldbank geplaatst. De verwachting is dat de afbeeldingen eind 2021/begin 2022 voor het publiek te zien zullen zijn.
Voor een uitgebreide beschrijving van het conserveringsproject van de glasplaten:
- Kooi, P.B. & K. van der Ploeg, 2003: Groningen op Glas : Beelden van vijftig jaar archeologisch onderzoek 1910-1960. Egbert Forsten & Profiel, Bedum.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 98. Fotografie in het veld
Een opgraving zorgt voor een toename in kennis maar is tegelijkertijd ook een destructie van het archeologisch bodemarchief: onaangetaste informatie kan maar één keer worden opgegraven. Daarom is documentatie in de archeologie van uiterst belang. Eén van de meest sprekende vormen van archeologische documentatie is fotografie. Anders dan tekenen en beschrijven is het maken van een foto geen interpretatie maar een representatie van de realiteit. Wanneer goed opgeslagen, kunnen foto’s decennia en zelfs eeuwen na de klik op de ontspanner nog worden gebruikt voor het vertellen van een verhaal, getuige deze fotogeschiedenis.
Het maken van een foto moet bij de eerste opgravingen van het BAI een hele onderneming zijn geweest: de fototoestellen waren doorgaans groot en zwaar en zeer gevoelig. In de loop der tijd werd fotografie op een opgraving makkelijker, en meer ad hoc inzetbaar. De toevoeging van maatbalkjes en fotobordjes voor contextuele informatie droegen bij aan de verwetenschappelijking van het onderzoeksveld. In de laatste tien jaar heeft de archeologische fotografie, ook aan het GIA, een vlucht genomen: toepassingen van fotogrammetrie en drone fotografie maakt het mogelijk archeologische opgravingen op zeer overzichtelijke wijze in beeld te brengen, en restanten natuurgetrouw, driedimensionaal te documenteren.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 97. 1929–1949 Opgravingen op het Domplein, Utrecht
Tijdens renovaties van de Domkerk en Domtoren in 1927 werden verscheidene Romeinse resten ontdekt. Dit was de aanleiding tot meerdere opgravingen op het Domplein tussen 1929 en 1949, uitgevoerd door het BAI en onder leiding van A.E. van Giffen. Tijdens deze opgravingen werden delen van een Romeins Castellum tezamen met Romeinse artefacten uit de 1e tot 3e eeuw na Christus aangetroffen. Uit latere opgravingen en her-uitwerkingen van oude gegevens bleek dat Van Giffen in zijn zoektocht naar Romeinse sporen belangrijke aanwijzingen voor de aanwezigheid van een Vroeg-Middeleeuwse kerk over het hoofd had gezien. Inmiddels is gebleken dat het Domplein vanaf de Romeinse tijd een belangrijk centrum is geweest, zeker voor kerkelijke machtszetels vanaf de Karolingische periode.
In 2014 is het ondergronds bezoekerscentrum ‘DOMunder’ geopend. Onder het plaveisel van het Domplein kan men tussen de in situ archeologische resten lopen. Bij de her-opgravingen voor de aanleg van de attractie werden voorwerpen zoals een puntenslijper en een fieststuur aangetroffen. Deze moeten in de put zijn beland tijdens de opgravingen in de periode 1929-1949.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 96. 1960+1965 Lakprofielen Elp & Angelsloo
Naast veldtekening en foto is het lakprofiel een welkome aanvulling op de opgravingsdocumentatie. Als natuurgetrouwe weergave van een grondspoor bewijst het bovendien goede diensten in het onderwijs. De techniek is geleend van de bodemkunde bij de studie van profielwanden en berust op het principe dat een verschijnsel wordt geïmpregneerd met kunsthars, versterkt met een drager en na uitharding kan worden meegenomen als afdruk op ware grootte. In zandgrond werkt deze techniek het best.
Een van de meest informatieve lakprofielen uit de GIA collectie is de doorsnede van een grafkuil uit de opgraving Elp (1960) waarin zich niet alleen de contour van de kuil maar ook een dwarsdoorsnede van de boomkist aftekent. Op de andere foto zien we veldtechnicus Albert Meijer in 1965 bezig te Angelsloo met het aanbrengen van kunsthars op een liggend vlak, een toepassing die aansluit bij archeologische waarnemingen in vlakken en profielen.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 95. De toegevoegde waarde van bezoek en overleg in het veld
Hoe goed een opgraving ook is voorbereid, er kunnen altijd onverwachte zaken letterlijk aan de oppervlakte komen. Zelfs als er geen onverwachte verschijnselen kunnen worden waargenomen kan een archeoloog twijfelen aan hetgeen zich openbaart. Omdat een opgraving niet eindeloos kan voortduren is het zaak om, terwijl de werkput openligt, conclusies te trekken en op grond van die conclusies vervolgstappen te zetten.
Wat bij eventuele onzekerheid kan helpen is het ontvangen van bezoek, in het bijzonder van ervaren collega-archeologen. De kennis en ervaring van die collega’s, het uitwisselen van standpunten, het beoordelen van grondsporen, vondsten of profielen – het maakt dat waarnemingen in het veld beter ter plekke geduid kunnen worden. En soms leidt het tot bevestiging van een veronderstelling. Gedurende de afgelopen 100 jaar vormde 'bezoek' een vast onderdeel van de dagrapporten die tijdens opgravingen van het BAI en het GIA werden gemaakt. Collega’s bezochten elkaars opgravingen, ze stelden vragen en kwamen met suggesties over aanvullende literatuur of ervaringen opgedaan tijdens vergelijkbare opgravingen.
De archeologie onderscheidt zich van andere wetenschappelijke disciplines doordat het wetenschappelijke discours letterlijk in de open lucht plaatsvindt – niet achteraf of tijdens een (schriftelijke) presentatie van het onderzoek, maar letterlijk op het moment van het verzamelen van de data. Maar wat de opbrengst van het bezoek ook is, één aspect van bezoek blijft altijd toegevoegd, namelijk de verplichting om altijd iets lekkers mee te nemen wanneer je bij een opgraving op bezoek gaat! Op de foto’s zijn verschillende momenten van overleg te zien tijdens 6 verschillende opgravingen.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 94. 1916–heden Leesbare vlakken en profielen maken
Niets zo belangrijk als een schoon opgravingsvlak en een schoon profiel. Een vlak op die manier leesbaar maken is voorwaarde voor een goede interpretatie van de grondsporen.
‘Schaven’ heet dat in jargon en die techniek moet iedere student archeologie zich eigen maken. In het platte vlak geschiedt dat in stroken van twee schoppen breed en zodanig dat het schoongemaakte vlak niet meer betreden wordt voordat de veldtekening is gemaakt. In het profiel is het hanteren van de schop soms beter dan de troffel, omdat daarmee grote streken worden gemaakt en een gladder profiel ontstaat. Die schop moet dan wel vlijmscherp en brandschoon zijn. De methodiek is voor opgravingen in kleibodems gemechaniseerd door mobiele kranen uit te rusten met een speciale schaafbak.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
© R. Lutter (RCE; foto rechtsonder).
Foto 93. 1974–1977 Wim van Zeist – floterend in Jordanië
Op deze foto zien we hoe Wim (Willem) van Zeist bezig is met het floteren van grondmonsters bij Hadidi (Jordanië). Floteren is een proces waarbij verkoolde plantenresten van sediment gescheiden worden. Dat gebeurt door het sediment in water op te lossen en vervolgens in werveling te brengen. In praktijk betekent dat meestal flink roeren met de hand. Doordat (verkoolde) plantenresten lichter zijn dan zand en grind en bovendien enig drijfvermogen hebben, kunnen die vervolgens afgegoten worden over een zeef en zo van het sediment worden gescheiden.
Op deze manier heeft Van Zeist honderden grondmonsters verwerkt (en laten verwerken). Deze botanische monsters zijn vervolgens geanalyseerd, en vrijwel zonder uitzondering ook gepubliceerd. Willem van Zeist heeft een groot aantal publicaties op zijn naam (zie voor een overzicht Cappers et al. 2016) en zorgde ook dat er zo min mogelijk onuitgewerkte projecten overbleven. Ver na zijn pensioneren publiceerde hij ‘Reports on Archaeobotanical Studies in the Old World’, wat een onder eigen beheer uitgegeven serie artikel is om gegevens te onsluiten voor de onderzoekswereld.
Die gegevens zijn bijzonder waardevol. Het werk van Van Zeist is van enorme invloed geweest op de kennis over het ontstaan van en de verspreiding van de landbouw in het Midden-Oosten en Zuidoost-Europa. Van Zeist wordt binnen het internationale archeobotanische vakgebied als een van de grote namen gezien. Dat laat onverlet dat hij ook binnen de Nederlandse archeologie bij vrijwel alle onderzoekslijnen van het BAI betrokken is geweest. Hij heeft belangrijk werk gepubliceerd over zowel de Noordelijke kleigronden, als ook de Swifterbantcultuur en de bewoning op de Drentse zandgronden. Zijn werk wordt nog steeds veel en dankbaar geciteerd door vakgenoten.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 92. 1987–heden Conserveringslab GIA
Door op te graven creëer je een probleem. Objecten en materialen die eeuwenlang in evenwicht zijn geweest met hun bodemomgeving, worden plotseling blootgesteld aan licht, zuurstof en wisselende relatieve luchtvochtigheid. In het geval van het scheepskanon betekent dit het mechanisch verwijderen van de corrosie. Het object wordt dan leesbaar en dateerbaar. De “P” verwijst naar ‘proof’, wat inhoudt dat het kanon is getest met een extra zware lading kruit, en dat het die test goed heeft doorstaan. De aanwezigheid van de letter geeft een aanwijzing voor zowel de herkomst als de functie van het schip: een Engels koopvaardijschip. “AN” of “JN” is het monogram van de kanonnengieter. En tenslotte “1-0-10”: deze geven het gewicht aan. Het geeft de kanonnier een indicatie over de te gebruiken hoeveelheid kruit. Het eerste getal verwijst naar het aantal 'hundredweight' (112 pond), het tweede getal naar het aantal kwart-'hundredweight' (28 pond) en het derde getal geeft het aantal losse ponden weer. Deze draaibas met de notatie 1-0-10 weegt van oorsprong 122 Engelse ponden (ongeveer 55 kg). Gebaseerd op het type afgevuurde kogel wordt het ook wel 'half-ponder' genoemd. Op de ‘Queen Anne’ zijn daarnaast 2-, 3- en 4-ponds kogels gevonden. Er wordt vermoed dat er dan ook zwaarder geschut aan boord moet zijn geweest.
De volgende stap is de eigenlijke conservatie, want ijzer roest gemakkelijk... Maar door de invloed van chloriden (een bestanddeel van keukenzout) verloopt het corroderen nog sneller tot er niets van over blijft. Omdat het schip verging in de Zuiderzee moeten alle chloriden worden verwijderd. Het kanon wordt meer dan een half jaar ondergedompeld in een verwarmd mengsel van permanent geroerde chemicaliën in gedestilleerd water. Daarna wordt het metaal geïmpregneerd en afgedekt met een laag die het beschermt tegen corrosie aan de lucht. En dan pas is het geschikt om te exposeren.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 91. Leren meten in het veld
Aangezien een opgraving destructief is, is het belangrijk alles goed te documenteren binnen één meetsysteem. Hierdoor kan de precieze positie van vondsten en grondsporen worden gedocumenteerd. Tegenwoordig is het vrij eenvoudig om vooraf (op kantoor) bedachte meetlijnen met de GPS uit te zetten in het veld. Soms is echter de hightech apparatuur niet aanwezig, of zijn er problemen zoals bomen die de verbinding met satellieten verstoren en moet er worden teruggevallen op low-tech methoden om binnen het meetlijnenverband te blijven.
Studenten worden dus opgeleid om zowel met digitale middelen als met analoge werktuigen (zoals meetlinten en meetlatten) tijdens veldwerk te meetgegevens vast te leggen. Ook moeten obstakels zoals struiken en het meten met hoogteverschillen kunnen worden opgelost. Daarom wordt er in het eerste jaar van de studie een veldwerkpracticum gegeven, in het centrum van Groningen, waarbij de studenten verschillende landmeetkundige technieken leren. Met jalons (de rood-witte palen), meetlinten en hoekspiegels wordt geleerd hoe (nieuwe) meetlijnen kunnen worden gecreëerd binnen het meetsysteem. Daarna is het tijd om dit te oefenen door een stukje, met een meetlat op het meetlint, op schaal te leren tekenen op een tekentafel met een leeg tekenvel dat is ingedeeld in mm-vakjes. Kort na het veldwerkpracticum is er namelijk al een studentenopgraving waarin ze de geleerde technieken moeten toepassen.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
© Tim Kauling (foto rechtsonder).
Foto 90. 1979 De eerste hoogleraar Klassieke Archeologie in Groningen
Annie Zadoks-Josephus Jitta (1904-2000) was de eerste hoogleraar Klassieke Archeologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze was een expert in Romeinse kunst en is vooral bekend om haar inventaris van Romeinse bronzen beelden in Nederland. In een interview met NRC omschreef ze zichzelf als ‘niet de veldarcheoloog, maar degene die het materiaal bestudeert na de opgraving’.
Zadoks werd geboren in een rijke joodse familie. Ze promoveerde in 1932 aan de Universiteit van Amsterdam. Zadoks overleefde de Tweede Wereldoorlog door onder te duiken, en wist onder de valse naam Annie van Buren zelfs een reguliere baan te krijgen in de archieven van de Verenigde Oost-Indische Compagnie in Amsterdam. Na de oorlog was Zadoks verwikkeld in een bitter conflict met het Allard Pierson Museum om een verzameling bronzen beelden terug te vinden die ze in bewaring had gegeven aan haar promotor, museumdirecteur en fervent nationaalsocialist Geerto Sneijder. Na een juridische strijd werden de bronzen beelden in 1946 teruggegeven.
Na de oorlog hervatte Zadoks haar academische loopbaan, eerst als onderzoeker bij het Koninklijk Munten- en Penningenkabinet in Den Haag en vanaf 1956 als deeltijd docent aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 1961 werd ze bijzonder hoogleraar Klassieke Archeologie, en in 1969 gewoon hoogleraar tot aan haar pensionering in 1975. Ze woonde met haar honden in het grachtenpand aan de Prinsengracht in Amsterdam waar ze tijdens de oorlog ondergedoken had gezeten en had een Pied-à-terre aan de Westerhaven in Groningen.
Op de foto feliciteert Professor Zadoks, na afloop van een promotieplechtigheid, de promovendus.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Zadoks-Josephus Jitta, A., Peters, W. J. T., van Es, W. A. (1967). Roman bronze statuettes from the Netherlands. Scripta archaeologica Groningana 1.2. Groningen: J. B. Wolters.
- Steinz, P., Een huis vol kikkers; Gesprek met de archeologe A. N. Zadoks-Josephus Jitta over dieren en klassieke kunst. In: NRC Handelsblad 30 november 1990.
- De Neef, W. 2019. Annie Zadoks-Josephus Jitta (1904-2000). In: Tijdschrift voor Mediterrane Archeologie 60, pp. 35-36.
Foto 89. Promotie (1979) en oratie (2002): hoogleraren in toga
Een promovendus verdedigt de inhoud van een proefschrift tijdens een speciale plechtigheid in de aula van de universiteit. Daar wordt de promovendus ondervraagd door een commissie van in toga gehulde hoogleraren en doctoren in pak. De promovendus verdedigt het proefschrift door de vragen zo goed mogelijk te beantwoorden. Na afloop trekt de commissie zich terug om het oordeel te vellen en daarna volgt de uitslag: de promovendus wordt door de voorzitter van de bijeenkomst, namens het College voor Promoties, benoemd tot doctor. Hierna is de beurt aan de promotor (dat is de hoogleraar die de promovendus heeft begeleid). Deze feliciteert de promovendus en houdt een laudatio, dit is een toespraakje met meer persoonlijke aspecten. Op de linker foto ziet u professor H.T. Waterbolk terwijl hij, in toga, in 1979 zo’n laudatio uitspreekt.
Een andere gelegenheid waarbij hoogleraren een toga dragen is de oratie van een recent benoemde hoogleraar. Bij zo’n bijeenkomst is de aula gevuld met vooraan in de zaal, de Corona, een groep professoren. Vaak zijn dit de directe collega’s en hoogleraren uit binnen- en buitenland die zich gespecialiseerd hebben in dezelfde discipline als degene die de oratie uitspreekt. Een hoogleraar houdt zijn oratie vanaf het spreekgestoelte vóór in de aula. De oratie zelf mag niet te lang duren (ongeveer 40 minuten) en het is de bedoeling dat alle aanwezigen het verhaal kunnen volgen, de toespraak mag dus niet al te ingewikkeld zijn. Na afloop vertrekken de hoogleraren gevolgd door de rest van het gezelschap. Meestal volgt aansluitend een receptie waar men de hoogleraar feliciteert. Op de rechter foto ziet u prof. P.A.J. Attema terwijl hij vanaf het spreekgestoelte zijn oratie uitspreekt (februari 2002).
Zie ook foto 90 voor een hoogleraar in toga tijdens een receptie na afloop van een promotie.
© P.B. Kooi (foto links).
© P.A.J. Attema (foto rechts).
Foto 88. 1923 Prehistorische vuursteenmijnen in Rijckholt, Limburg
Vanaf 1923 verrichtte A.E. Van Giffen opgravingen in het Savelsbos nabij Rijckholt, Zuid-Limburg. In de vijftig jaar daarvoor was door de Belgische archeologen De Puydt en Hamal-Nandrin al bewezen dat er in de prehistorie op grote schaal vuursteen was gewonnen en bewerkt. In 1925 stuitte Van Giffen bij een opgraving op een mijngangenstelsel. De mijnschachten waren verticaal uitgegraven tot een diepte waar zich een rijke vuursteenlaag bevond. In 1964 werd er onder leiding van H.T. Waterbolk een nieuw onderzoek gestart waarbij opnieuw mijnschachten werden aangetroffen.
In de jaren daarna werd het onderzoek naar de vuursteenmijnen voortgezet door een groep vrijwilligers, voornamelijk voormalige mijnwerkers uit de Nederlandse Steenkoolmijnen. Zij legden, onder archeologische supervisie van Waterbolk, een galerij van 120 meter aan. Deze galerij is horizontaal in de heuvelwand aangelegd en is daarmee een dwarsdoorsnede van de prehistorische verticale mijnschachten. De galerij is op afspraak te bezoeken.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 87. De jaren tachtig – Plakken van aardewerk
Op deze foto ziet u Klaas Klaassens, ergens in de jaren tachtig van de vorige eeuw, in zijn werkkamer op het instituut (Poststraat 6). Het is winter, want in de zomermaanden was hij voornamelijk actief in het veld.
Omdat er in de wintermaanden niet of veel minder werd opgegraven had hij dan tijd om aardewerk vondstmateriaal te plakken. Zoals op de foto te zien is waren de losse scherven al gewassen en gesorteerd, soms zelfs al provisorisch met tape aan elkaar bevestigd. Klaas plakte de scherven met lijm aan elkaar, en maakte zo compleet mogelijke urnen.
© P.B. Kooi.
Foto 86. 1997–heden Naar een archeologisch depot
De personele band tussen het GIA en de drie noordelijke provinciale musea stond vele jaren borg voor de opslag van archeologisch materiaal uit opgravingen. In 1994 wilden de museumbesturen daarin verandering aanbrengen omdat hun depots te vol raakten. Uitgekeken werd naar één gezamenlijk depot voor bodemvondsten, wat resulteerde in een centraal gelegen, voormalig rijksgebouwencomplex in Nuis met een vloeroppervlak van 2500 m2. Aangekocht in 1997 door de provincies Fryslân, Groningen en Drenthe gezamenlijk, met financiële steun van het rijk, werd dit het eerste interprovinciale depot voor bodemvondsten. Naast de basisvoorzieningen behoud en toegankelijkheid is veel energie gestoken in de functie publieksbereik met onderzoeksfaciliteiten.
Als nationale uitwerking van de Europese wetgeving voor het beheer van bodemvondsten, in volume sterk toegenomen sinds de implementatie van Malta in 2007, heeft het Noordelijk Archeologisch Depot haar plaats binnen de noordelijke erfgoedwereld bewezen. Ook studenten van het GIA weten de weg erheen goed te vinden.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 85. 2005–2008 Een dennenbos uit het verre verleden
In de jaren 2005 tot 2008 kwam bij het omwerken van een ondiepe veenlaag (max. diepte 1 m) in een laagte ten noorden van Roderwolde een grote hoeveelheid stobben en stammen van Grove den voor de dag. Daarnaast werden in het zuidoostelijke deel een aantal forse stammen van eik aangetroffen, alsmede door het terrein verspreide resten van berk. Pollenonderzoek door de afdeling paleobotanie van het GIA plaatste, samen met koolstofdateringen en dendrochronologisch onderzoek, de verbreiding van het bos voornamelijk in het laat-Boreaal en begin Atlanticum (Woldring et al., 2017). Een 14C gedateerde stam is tot heden de oudste gefossiliseerde eik in ons land. Het dennenbos kon zich vestigen tijdens een droge fase in de tweede helft van het Boreaal en verdronk door een snelle grondwaterstijging kort na het begin van het Atlanticum (Woldring & Zomer, 2009). De uitbreiding en ondergang van een bos met vooral eik en berk rond het begin van het midden-Atlanticum (5900 v.Chr.) verliep volgens hetzelfde patroon. De dennen werden volgens jaarringtellingen 20 tot 226 jaar oud, de eiken (ten minste) 90 tot 268 jaar. Een aantal dennen stierf gelijktijdig, een duidelijke indicatie dat de bomen door een externe oorzaak aan hun einde kwamen en niet door ouderdom (fig. 2; Jansma, E., 2014).
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Jansma, E. 2014. Dendrochronologisch onderzoek van boomresten uit Roderwolde-Het Stobbenven, Drenthe: samenvatting en bevindingen. RING rapport nr. 2013052.
- Woldring, H., P. Cleveringa & E. Jansma, 2017. Onvoltooid verleden tijd? Fossiel hout uit het vroeg-Atlanticum. Paleo-Palfenier,159-168.
Foto 84. 1920–2014 De bibliotheek Archeologie
Archeologen grijpen vaak terug op de kennis en ervaring van hun voorgangers. Ze treffen bijvoorbeeld in het veld situaties aan die ze niet direct goed kunnen duiden en om toch tot een bruikbare verklaring te kunnen komen grijpen ze terug op publicaties. Of ze bekijken vergelijkbare situaties bij de voorbereiding of uitwerking van een opgraving.
Direct na de start van het BAI in 1920 maakte A.E. van Giffen werk van het aanleggen van een naslagcollectie. Door nummers van de PaleoHistoria in het ruilverkeer op te nemen (ruilen van tijdschriftnummers tussen wetenschappelijke bibliotheken met gesloten beurs) groeide de collectie. Met de komt van de Klassieke en Mediterrane archeologen in 1996 in het pand aan de Poststraat werd de bibliotheek uitgebreid met de Mediterrane collectie, deze werd grotendeels geplaatst op de ruime gang naast de bibliotheek (onderste foto). Er kwam een professionele balie en de collectie werd in zijn geheel gecatalogiseerd. Aan de voorzijde, uitkijkend op de Oude Boteringestraat, kwamen lichte studieplekken voor studenten.
In 2014 werd de bibliotheek Archeologie opgeheven. Net als de overige facultaire bibliotheken werd de bibliotheek onderdeel van de centrale Universiteitsbibliotheek van de Rijksuniversiteit Groningen. De Archeologische collectie bevindt zich nu deels in een voor publiek toegankelijke zaal – de rest is opgeslagen in het magazijn. Via de computer kan men de boeken aanvragen. Gelukkig bevindt de ingang van de UB zich op 150 meter lopen van de Poststraat…
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 83. Mei 1990 Van boerenerf tot krakersvesting en bibliotheek voor de deur
1990 was hét historisch gedenkjaar voor Groningen: 950 jaar eerder, in 1040, schonk Rooms-Koning Hendrik III bezittingen en rechten in het dorp Gruoninga aan de kerk van Utrecht. Het enige evenement in april van het jubeljaar dat wél de internationale pers haalde, was de veldslag die ontstond bij de belegering van het tot krakersvesting versterkte labyrinth van de voormalige uitgeverij-drukkerij Wolters-Noordhoff. Nog tijdens de ontruiming startte de sloop van vooral 19e-eeuwse maar ook middeleeuwse panden. Snel moesten ook bouwhistorici en archeologen van de gemeente en Stichting Monument en Materiaal aan de slag, geholpen door vrijwilligers en BAI-archeologiestudenten. Hoewel de tijd om de bouwplaats geheel op te graven ontbrak, leverde het onderzoek wel een goed beeld van de ontwikkeling van de ‘dorpse’ verkaveling en bebouwing van vroeg-middeleeuws Cruoninga via de vroege stad uit de 11e eeuw tot de stenen jungle van 1990. Het ontwerp voor de nieuwe Openbare Bibliotheek op deze plek – naar ontwerp van Giorgio Grassi – bouwde in zekere zin in die ontwikkeling voort. “Zo ontstond de Stad en ook die verandert weer, steeds weer”, scheef wethouder Ypke Gietema in het voorwoord van: Van boerenerf tot bibliotheek. Historisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het voormalig Wolters-Noordhoff-Complex te Groningen (P.H. Broekhuizen e.a. (red.), Groningen, 1992). In nog geen 600 pagina’s is dat het verhaal van de plek verteld door betrokken archeologen, architecten, historici en ontruimde ‘bewoners en gebruikers’.
© P.B. Kooi.
Foto 82. Juni 1985 Ploegkrassen in de diepte
Bij de aanleg van een parkeergarage aan het Winschoterdiep in de Groningse wijk Oosterpoort werd in juni 1985 een ‘vreemde ronde put’ aangetroffen, aldus J. Smits, gemeentelijk sloopcoördinator. Hij tipte mij en dus fietste ik, voorzien van schop, troffel en fototoestel op de druilerige avond van dinsdag 11 juni derwaarts om poolshoogte te nemen. Gelukkig was het lang licht. De put bleek het bakstenen fundament van de stoomoliemolen Vredelust, die in 1872 was afgebroken. Bij het uitgraven van de bouwput had de graafmachinist de fundering uitgespaard en 3 meter ophooglagen en kleiafzettingen tot op de oostelijke flank van de Hondsrug afgegraven. In de diepte waren in het licht grijze dekzand haaks op elkaar staande smalle, donkere banen zichtbaar. In dat bijna abstracte beeld herkende ik geheel verrast de ploegkrassen uit het boek ‘Verleden land’ (pagina 19), dat in mijn boekenkast stond. De ouderdom van dit zeldzame fenomeen was nog onduidelijk: ergens tussen ijzertijd en steentijd. Toen duidelijk werd dat de ploegkrassen zich bevonden op een diepte van 1,9 tot 1,5 m. onder N.A.P. kon met de zeespiegelstijgingscurve worden aangetoond dat het gebied aan het begin van de Bronstijd al te nat was om te gebruiken. De ploegkrassen dateerden dus uit de jonge steentijd.
De welwillende medewerking van aannemer en woningbouwvereniging en financiële steun van de gemeente waren snel geregeld. Tussen 12 en 25 juni - de weekenden door - klaarden vele handen van medewerkers en studenten van het B.A.I. en vrijwilligers van de Stichting Monument & Materiaal en de noordelijke afdeling van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland de klus. Bijna 2000 m2 kon worden opgegraven en gedocumenteerd. Met een niet-kerende ploeg, een eergetouw, waren de krassen in de bodem aangebracht, denkelijk om het terrein landbouw-rijp te maken. Dat is zeker driemaal gebeurd. Tussen twee ‘ontginningsfasen’ in is tussen twee akkers een lage wal ontstaan, wellicht door ophoping met verploegde wortels. De paar gevonden aardewerkscherven, een stukje geslepen bijl en een transversale pijlpunt horen waarschijnlijk bij enkele oudere kuilen, daterend uit de tijd van de Hunebedbouwers, de Trechterbekercultuur, globaal 3400 jaar v.Chr. Vlak voordat er, ergens tussen de 22e en 25e eeuw v. Chr. op het zand veen begon te groeien werden er twee winkelhaakvormige hekwerken gemaakt met in de bodem geslagen staken. Wellicht een veekraal in de al wat zompige madelanden en misschien wel gemaakt door de boer van de Enkelgrafcultuur, die met een kleine beker als bijgift, werd begraven aan de andere, westelijke flank van de Hondsrug, in de wijk Helpermaar.
© Peter Broekhuizen, Stichting Monument en Materiaal, Groningen, collectie Gemeente Groningen en Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Bloemers, J.H.F., L.P. Louwe Kooijmans & H. Sarfatij, Verleden land. Archeologische opgravingen in Nederland (Amsterdam 1981).
- Fens, R.L., J.P. Mendelts & W. Prummel, De trechterbekernederzetting Helpermaar - De systematische opgraving van een neolithische scattervindplaats aan de westzijde van de Hondsrug in Groningen-Zuid. Stadse Fratsen 33, Groningen 2013.
- Kortekaas, G.L.G.A., “Een laat-neolithisch akkercomplex in de Oosterpoortwijk te Groningen”, in: Groningse Volksalmanak, 1987, 108-124.
Foto 81. (± jaren zeventig)–2017 Vopel, de uitlegruimte van het BAI/GIA
Voor het uitleggen van vondstmateriaal, zeker als er sprake is van vergelijkend onderzoek van een specifieke materiaalsoort, zijn vele vierkante meters tafelruimte nodig. Tot 2017 beschikte het GIA over een ruimte waar veel promovendi en ouderejaarsstudenten soms maandenlang gebogen over de tafels waren te vinden. Het materiaal moest worden uitgepakt, gerubriceerd en vergeleken voordat er een oordeel geveld kon worden. Een groot voordeel vormde de ligging van het pand, namelijk op ongeveer 150 meter vanaf de Poststraat. Helaas besloot de universiteit het gebouw begin 2017 te verkopen.
Op de linkerfoto zijn Ernst Taayke (in wit t-shirt) en Danny Gerrets (in donkerrood overhemd) bezig met het uitwerken van het materiaal afkomstig van een opgraving in 1996 in Wijnaldum. Op de tafel staan o.a. een analoge en een digitale weegschaal, er worden plastic vondstenzakjes en vondstenkaartjes gebruikt, de laatste ware nog niet voorzien van barcodes, dat zou later volgen.
De rechterfoto, gemaakt in 2013, toont het uitgelegde materiaal van Hijken-Hijkerveld (opgegraven tussen 1969 en 1974) dat door promovenda Karen de Vries, toen nog student, is uitgelegd op de Stalstraatzijde van het Vopelpand op de 1e verdieping. Op de tafels is het aardewerk uit één ‘afvalkuil’ te zien. Door het vondsten uit te leggen wordt duidelijk hoe veel materiaal uit de kuil afkomstig is, maar ook dat alle potten incompleet zijn. Het materiaal vertegenwoordigt waarschijnlijk een deel van de huisraad die bewust achtergelaten is nadat het nabijgelegen huis verlaten en afgebroken werd.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie (foto links).
© K. de Vries (foto rechts).
Foto 80. 1997 Borger-Daalkampen – Freek Modderkolk, een ervaren vrijwilliger in de archeologie
Tijdens een opgraving is een extra paar handen altijd welkom, bijvoorbeeld als er sprake is van veel vierkante meters te schaven oppervlak, te couperen grondsporen, van uit te prepareren afvalkuilen en het registreren van vondstmateriaal. In de afgelopen 100 jaar hebben vrijwilligers dan ook een belangrijke rol gespeeld tijdens opgravingen. Een lijst met namen van vrijwilligers is meestal incompleet. Degene rechts op de foto is slechts een van het grote aantal vrijwilligers dat heeft geholpen tijdens opgravingen van het BAI en later van het GIA. De foto toont Freek Modderkolk, staand gefotografeerd tijdens de campagne in 1997 van Daalkampen in Borger. Het betrof nederzettingsonderzoek door het GIA, in samenwerking met het ARC (Archeologisch Research Center).
Op de foto is Freek Modderkolk bezig, samen met nog een vrijwilliger en een oud-student, met het couperen van een (afval)kuil. Hij overziet de stand van zaken. Vanuit zijn werk, hij werkte bij Staatsbosbeheer en daarna bij de Provinciaal Planologische Dienst in Drenthe, was hij betrokken bij landschapsbeheer. Na zijn pensionering heeft hij tijdens meerdere opgravingen zijn steentje bijgedragen, ook toen het archeologisch bestel rond 2000 werd aangepast, en de commerciële archeologie haar intrede deed. Overigens leveren vrijwilligers soms ook op andere onderdelen hun bijdrage, zie bijvoorbeeld bij de foto’s 60 en 65.
© P.B. Kooi.
Literatuur
- In memoriam Freek Modderkolk (1934-2006) / W.A.B. van der Sanden. In: Nieuwe Drentse Volksalmanak 2006, p. 92-95.
- Een definitief Archeologisch Onderzoek langs de Rijksweg N34 te Borger, gemeente Borger-Odoorn (Dr.)/P.B. Kooi & M.J.M de Wit. Met bijdragen van H. Buitenhuis, C.G. Koopstra, M.J.L.Th Niekus en G.J de Roller. ARC Publicaties 71, Groningen, 2003. In de Inleiding, pag. 3, worden de bijdragen van alle deelnemers, inclusief F.M. Modderkolk, genoemd.
Foto 79. 1920–heden Speuren naar sporen van vroegere bewoners
Nederzettingsonderzoek in Noord-Nederland is een van de pijlers van het BAI en latere GIA. In tegenstelling tot aardewerk, maalstenen of andere gebruiksvoorwerpen graven archeologen nooit complete huizen op. De archeologische restanten, huisplattegronden, worden wel veelvuldig aangetroffen bij archeologisch onderzoek, vaak slechts als verkleuringen (paalsporen) in de grond daar waar vroeger de houten constructie was ingegraven (zie foto van Hijken hierboven en Peelo, foto 38). Bij voorkeur proberen archeologen in het veld al te begrijpen welke paalsporen bij elkaar horen, op basis van regelmaat, afmeting, kleur en diepte van de paalsporen. Bij een grote dichtheid aan paalsporen, doordat meerdere huizen op één plek hebben gestaan, moet er soms binnen verder gepuzzeld worden op basis van gedetailleerde tekeningen die in het veld gemaakt zijn.
De kennis die de afgelopen 100 jaar is opgebouwd over de ontwikkelingen in de prehistorische huizenbouw kan helpen bij deze puzzels. Door de tijd heen hebben namelijk verschillende bouwtechnieken en bouwtradities bestaan, soms opvolgend en soms tegelijkertijd. In een opgraving zijn deze verschillende bouwtechnieken te herkennen aan de onderlinge positionering van de palen. Omdat tradities door de tijd heen veranderen, kunnen huisplattegronden helpen een uitspraak te doen over de ouderdom van een nederzetting.
Deze bouwtradities worden in de archeologie door middel van huistypen beschreven, het overzicht heet een typologie. Het meest recente voorbeeld daarvan is Getimmerd Verleden van H.T. Waterbolk (2009). Huisplattegronden kunnen veel meer informatie geven dan alleen ouderdom. Ze kunnen bijvoorbeeld inzicht geven in bestaanswijzen en sociale verschillen in het verleden. In recent onderzoek (De Vries, in voorb.) worden de huizenbouwtradities weer op een andere manier bestudeerd, als een wijze waarop de prehistorische bewoners van Noord-Nederland konden uitdrukken dat ze wel of niet deel waren van grotere gemeenschappen door zich te voegen naar breed gedeelde tradities of juist iets anders te doen.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Waterbolk, H.T. 2009. Getimmerd Verleden. Sporen van voor- en vroeghistorische houtbouw op de zand- en kleigronden tussen Eems en IJssel. Groningen, Barkhuis Publishing.
- Vries, K.M. de (in voorb.). Settling with the norm. Normativity and variation in the definition of social groups and their material manifestations in (Roman) Iron Age settlement sites of the northern Netherlands. PhD thesis, Rijkuniversiteit Groningen.
Foto 78. 2015–2017 Landbouwkundige experimenten op een beperkt beschermde kwelder: een voorzetting na bijna 40 jaar
De landbouwexperimenten die tussen 1969 en 1978 zijn uitgevoerd, zijn klassiekers in hun vak geworden en worden veelvuldig aangehaald door veel archeologen die werkzaam zijn in kustgebieden in binnen- en buitenland. Hoewel innovatie en vooruitgang rijkelijk worden gekoesterd en gestimuleerd in een moderne onderzoekomgeving, kan de waarde van het bewust blijven van wat er eerder is gedaan niet genoeg worden benadrukt. Zoals archeologen het beste weten, is inspiratie voor innovatie vaak te vinden in het verleden.
In 2015, bijna vier decennia na de BAI-experimenten, kreeg Mans Schepers een Veni-subsidie van NWO om onderzoek te doen naar de akkerbouw in het terpengebied. Dit project omvatte nieuwe teeltexperimenten. Deze (2015-2017) herhaalden niet simpelweg wat eerder was gedaan. Archeologische bevindingen dienden dit keer expliciet als inspiratie. Het veelvuldig voorkomen van sloten en kleine dijken bij terpafgravingen getuigt van een aanzienlijk gecultiveerd kwelderlandschap. De simpele vraag die aanleiding gaf tot de nieuwe experimenten was dus de volgende: hebben kleine landschapsveranderingen inderdaad een wezenlijk effect op de akkerbouw in deze omgeving?
Deze nieuwe vragen en de intensieve samenwerking met ecologen leidden tot een aanzienlijk andere opzet van de experimenten. Tussen de experimentele plots werd een zekere afstand aangehouden om te voorkomen dat ze elkaar zouden beïnvloeden. Bovendien werd het aantal gewassen teruggebracht tot slechts twee (gerst en bonen). Voor elk gewas werden vijf percelen omgeven door een sloot, vijf door een kleine dijk en vijf werden onbeschermd gelaten, wat resulteerde in een totaal van 30 percelen (2 gewassen * drie behandelingen * 5 herhalingen).
© M. Schepers.
Foto 77. 1981–2002/2003 Jacht op oerrunderen in het dal van de Tjonger bij Jardinga (Frl.), 5400 en 5250–5050 voor Chr.
Jager-verzamelaars uit de middensteentijd kwamen ten minste tweemaal naar het dal van de Tjonger bij Jardinga om op oerrunderen, edelherten en bevers te jagen. In de rivier vingen zij wellicht ook moerasschildpadden, snoeken en baarzen. Van al deze diersoorten zijn botten gevonden in dit deel van het Tjongerdal. Het BAI en het Fries Museum verrichtten hier in 1981 een opgraving, het GIA in 2002 en 2003.
Hoe de jager-verzamelaars de dieren bemachtigden en doodden weten we niet. Wel is duidelijk dat het vlees van de dieren naar hogere delen in de omgeving werd gebracht om het daar op te eten. Op de vindplaats zijn geen haarden gevonden. Wel lagen er vuurstenen werktuigen waarmee de huid en het vlees zal zijn verwijderd. Dergelijke jachtplaatsen zijn erg zeldzaam.
De foto toont de rechterachteronderpoot van een van de oerrunderen. Hetzelfde gedeelte van de linkerachterpoot is ook teruggevonden, evenals overeenkomstige delen uit de voorpoten. Deze werden achtergelaten, omdat er geen vlees aan zat. Van boven naar beneden zijn het onderste deel van het scheenbeen, de voetwortelbeenderen, het middenvoetsbeen (het lange, gebroken bot), een eerste teenkoot, twee tweede teenkoten en een derde teenkoot (hoef) te zien.
Het middenvoetsbeen was door de jagers gebroken. Zo konden zij het merg uit dit bot ter plekke opdrinken. Het schema rechts laat de achteronderpoten van een oerrund zien. De aangetroffen delen zijn gearceerd. De <-tekens wijzen naar doorgeslagen botten (scheenbenen en middenvoetsbeenderen). De C-tekens staan naast botten met snijsporen (het grootste voetwortelbeen en middenvoetsbeen).
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie
(foto R. van Ewyck).
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie (schema).
Literatuur
- Prummel, W., M.J.L.Th. Niekus, A.L. van Gijn & R.T.J. Cappers, 2002: A Late Mesolithic Kill Site of Aurochs at Jardinga, the Netherlands. Antiquity 76, 413-424.
- Prummel, W. & M.J.L.Th. Niekus, 2005: De laatmesolithische vindplaats Jardinga: De opgravingen in 2002 en 2003. Paleo-Aktueel 14/15, 31-37.
Foto 76. 1950–heden Koolstof-14 dateringen
Rond 1950 werd de koolstof-14 methode “ontdekt” door de Amerikaan Libby. Hiermee kan van organische materialen de ouderdom kan worden gemeten. In Groningen werd snel daarna een 14C laboratorium opgezet door de fysicus Hessel de Vries, op instigatie van Van Giffen. Dit was het begin van het Centrum voor Isotopen Onderzoek (CIO), behorende tot de beta-faculteit van de universiteit. Vanaf toen werd het mogelijk archeologische monsters te dateren via een “meting”; daarvoor werden ouderdommen indirect bepaald door culturele associaties. De methode is toepasbaar voor hout, houtskool, veen en andere plantaardige materialen, botten, schelpen, etc. Koolstof-14 (14C) is radioactief en is in de natuur aanwezig, dus ook in levende wezens via de voedselketen. Na de dood van een organisme is er alleen het radioactieve verval; na 5730 jaar (de halveringstijd) is 50% van het oorspronkelijke hoeveelheid verdwenen. De methode werkt tot 50.000 jaar terug.
De natuurlijke hoeveelheid 14C is gering, wat de meting ervan aanzienlijk bemoeilijkt. In het lab vinden twee soorten procedures plaats: voorbehandeling en datering. Voorbehandeling is vooral chemisch: verontreinigingen (met bijvoorbeeld koolstof uit de bodem) moeten worden verwijderd, en de dateerbare fractie (bijvoorbeeld collageen uit bot) moet worden geprepareerd. Dit wordt verbrand tot CO2, waarin vervolgens de hoeveelheid 14C wordt gemeten, een fysisch proces.
Aanvankelijk gebeurde dit door meting van radioactiviteit, de door de Vries verfijnde methode. Daarvoor was relatief veel materiaal nodig, enkele grammen. In de jaren 1980 is een nieuwe methode ontwikkeld: een rechtstreekse meting van de 14C concentratie, daarvoor is slechts een milligram materiaal nodig. Daarvoor is een kleine deeltjesversneller nodig (AMS, Accelerator Mass Spectrometry). Het CIO beschikt over dergelijke apparatuur, sinds 2017 de modernste versie.
© Hans van der Plicht.
Literatuur
- M.W. Dee & J. van der Plicht, 2020. Isotopen in de archeologie – verleden, heden en toekomst. Paleo-aktueel 31.
- J.N. Lanting & J. van der Plicht, de 14C-chronologie van de Nederlandse pre- en protohistorie. Serie artikelen in Palaeohistoria, 1996-2012.
- J. van der Plicht, C. Bronk Ramsey, T.J. Heaton, E.M. Scott & S. Talamo, 2020. Recent developments in calibration for archaeological and environmental samples. Radiocarbon 62, 1095-1117.
Foto 75. 2020 Advies aan Alumni –
ADC-opgravingen Swifterbant
Archeologische bedrijven voeren het grootste deel van het veldwerk in Nederland uit. ADC ArcheoProjecten voert in 2020 opgravingen uit op een groot aantal locaties in het Swifterbant-gebied, als onderdeel van de realisatie van een groot windturbinepark. Bij dat project is het GIA betrokken als wetenschappelijk adviseur van het consortium dat de windturbines bouwt. Projectleider Elma Schrijer van het ADC - en alumna van onze opleiding - is verantwoordelijk voor de tientallen proefsleuven die worden aangelegd. In enkele sleuven is hierbij ook aardewerk gevonden. Heel fijn dat we deze scherven samen kunnen bestuderen en interpreteren. Het voorlopige oordeel: het gaat om aardewerk van de Swifterbant-cultuur, circa 4300-4000 voor Chr.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 74. 1992 Spoelen in Siddeburen
(provincie Groningen)
Jager-verzamelaars die gedurende de middensteentijd, het Mesolithicum, Nederland bewoonden, lieten op vele duizenden plekken in het landschap allerlei resten achter. Resten van organische materialen, zoals bot en hout, zijn meestal vergaan. Wat we terugvinden betreft in het overgrote deel van de gevallen werktuigjes van vuursteen en vooral afval dat bij de productie daarvan is ontstaan. Dat materiaal is zeer informatief en kan de archeoloog veel vertellen over bijvoorbeeld het gebruik van het landschap, de functionele indeling van de nederzettingsruimte en technologische ontwikkelingen. Maar om die resten te verzamelen, is er wel het een en ander nodig. Het GIA en haar voorganger het BAI heeft op dat gebied een lange traditie. Zo werden in 1982 in het kader van de grootschalige ruilverkavelingen in Oost-Groningen bij Siddeburen sporen van een jager-verzamelaarskamp onderzocht; hierbij werden ook bewoningsresten van de trechterbekercultuur (de ‘hunebedbouwers’) aangetroffen.
Vondsten werden niet met kwastjes en theelepeltjes vrij gelegd, dat zou te veel tijd kosten. Het zeven van het zand waarin de ‘vuursteentjes’ aanwezig waren, ging een stuk sneller. Door het in vakken uitgespitte zand met behulp van brandslangen over zeven te spoelen, kon in korte tijd een grote hoeveelheid materiaal verzameld worden. Zoals op deze foto te zien is, een natte en modderige bedoening en gezien het seizoen (het is maart) ongetwijfeld ook koud! Zo’n 40 jaar later, hoewel in allerlei opzichten verbeterd en gemoderniseerd, is dit nog steeds een werkwijze bij veel archeologisch onderzoek op steentijdvindplaatsen. Indiana Jones is ver weg.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 73. 1958–1988 Veenexpertise
Met de laatste turfgravers verdween ook het hoogveen uit Nederland. Een veengebied van enige omvang was in de jaren ‘60 nog in het Boertangerveen ten oosten van Emmen (Drenthe) te vinden. Archeologische veenvondsten hadden daar al vanaf medio jaren ’50 de interesse van het BAI gewekt. De plannen voor een uitloopgebied voor Emmens nieuwbouwwijk Angelslo vormde een reden om ook het paleobotanische aspect en de veenvormingsmechanismen in het laatste Nederlandse hoogveen uit te zoeken. Vanaf 1958 wijdde de bioloog W.A. Casparie hieraan zijn promotieonderzoek. Zijn deskundigheid groeide uit tot een internationaal gewaardeerde veenexpertise en droeg in belangrijke mate bij tot de vorming van het veenreservaat Meerstalblok-Bargerveen, dat momenteel met het aansluitende Duitse Bourtangermoor weer een levend hoogveen vormt. We zien Wil Casparie hier in 1988 bij het onderzoek van een verlande stroomgeul in het Loosterveen, Herinrichtingsgebied Oost-Groningen.
© H.A. Groenendijk.
Literatuur
- W.A. Casparie, 1972. Bog development in Southeastern Drenthe (the Netherlands). Diss. Rijksuniversiteit Groningen. Den Haag, W. Junk.
- W.A. Casparie & J.G. Streefkerk, 1992. Climatological, Stratigraphic and Palaeoecological Aspects of Mire Development. In: J.T.A. Verhoeven (red), Fens and Bogs in the Netherlands: Vegetation, History, Nutrient Dynamics and Conservation. Kluwer Academic Publishers, 85-133.
Foto 72. 2020 De tekenkamer: archeologisch tekenen bij het GIA
De tekenkamer van het GIA vervaardigt archeologisch beeldmateriaal. De landmeetkundigen maken kaarten (zoals foto 66) en de archeologisch tekenaars maken objecttekeningen. Naast het fotograferen worden objecten op het GIA met de hand getekend. In een tekening kan een (deel van een) object worden gereconstrueerd. Bovendien kunnen zo breuklijnen en andere toevalligheden worden weggelaten en kan men versieringen duidelijk(er) laten uitkomen. Omdat de tekenaars tijdens hun werk het materiaal nauwkeurig bestuderen ontdekken ze soms nieuwe details die, gemeld aan de wetenschappers, weer tot nieuwe inzichten kunnen leiden.
Met behulp van profielkam (A), schuifmaat (B), diameterpapier (C), schedelmeter (D), linialen, potlood en gum maken we eerst een potloodschets die door de opdrachtgever wordt nagekeken. We tekenen hoofdzakelijk op schaal 1:1. Na het verwerken van eventuele wijzigingen werken we de tekeningen uit. In het verleden werden daar kroontjespennen voor gebruikt en inkt uit glazen potjes. Vanaf halverwege de twintigste eeuw gebruiken de tekenaars Rotringpennen met losse vullingen. Deze pennen knoeien een stuk minder.
De potloodtekening wordt met behulp van de pennen op overtrekpapier omlijnd en de schaduwen worden aangegeven met puntjes. Hoe meer puntjes, hoe donkerder de schaduw, zie 'E'. Deze inkttekeningen worden vervolgens gescand, gearchiveerd en op een kleinere schaal bij elkaar op zogenaamde plates geplaatst. Hierboven zijn daar voorbeelden van te zien. Zo kan je op een pagina meerdere objecttekeningen kwijt. Sinds enkele jaren scannen we ook potloodtekeningen, de omlijning maken we met behulp van Photoshop, zie 'F'. Bij exclusieve objecten kunnen we de scans van de inkt- en potloodtekening combineren, zoals bij het diadeem uit Crustumerium, zie foto 61.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Boersma, S.E. & M.A. Los-Weijns, 2020: Handleiding archeologisch tekenen. Groningen, Barkhuis Publishing.
Foto 71. 1940 De Bernardijnse abdijkerk van het cisterciënzerklooster Klaarkamp bij Rinsumageest (Friesland)
In de zomer van 1939 liepen twee grootheden uit de Noord-Nederlandse archeologie gezamenlijk over het afgegraven gedeelte van de kloosterterp Klaarkamp: Pieter C.J.A. Boeles en Albert Egges van Giffen. Boeles verzamelde vondsten voor het Fries Museum. Van Giffen had een ander doel. Hij liet tussen 1939 en 1941 de fundamentsporen van de abdij optekenen die tijdens de afgraving van de kloosterterp aan het licht kwamen.
De ouderdom van die gevonden fundamentsporen is het onderwerp van wetenschappelijke discussie. Klaarkamp was de eerste cisterciënzervestiging in Nederland. In september 1165 werd zij officieel opgenomen in de Orde van Cîteaux. Het klooster groeide uit tot één van de belangrijkste in Noordwest-Europa. Archeologen vermoeden dat Klaarkamp de eerste locatie in Noord-Nederland was waar men baksteen toepaste. Voor de ouderdomsbepaling van de sporen hebben onderzoekers vooral gekeken naar de vorm van de plattegrond van de abdijkerk, aangezien relevant dateerbaar archeologisch materiaal ontbrak. Sommigen menen dat het godshuis rond 1165 moet zijn gebouwd terwijl andere stellen dat deze pas omstreeks 1275 kan zijn verrezen. Vooralsnog komt de meest plausibele datering van de hoogleraar Matthias Untermann. Hij stelt dat abdijkerken zoals die van Klaarkamp variaties zijn op de zogenoemde plattegrond van het Bernardijnse type. Dat is een kruisvormig grondplan met een rechthoekig sanctuarium en rechthoekige dwarsschipkapellen. Deze opzet is kenmerkend voor cisterciënzergodshuizen. Doorslaggevend voor de datering is volgens Untermann het driebeukige dwarsschip. Dat zou een vernieuwing op het traditionele Bernardijnse concept zijn die in de periode 1175/80-1240 voorkwam.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Doesburg, J. van & J. Stöver, 2012. ‘Tmeeste ende tgrootste van alle cloisteren, wel begraven mit wyden graften’. Waardestellend archeologisch onderzoek naar het cistersienserklooster Klaarkamp (gem. Dantumadeel) in september 2010.
- Mol, J.A., 2006. Klaarkamp bij Rinsumageest: de ruimtelijke ontwikkeling van terp en klooster, Fryslân. Nieuwsblad voor geschiedenis en cultuur 12/2, 5-12.
- Praamstra, H. & J.W. Boersma, 1978. Die archäologischen Untersuchungen der Zisterzienserabteien Clarus Campus (Klaarkamp) bei Rinsumageest (Fr.) und St. Bernardus in Aduard (Gr.), Palaeohistoria XIX, 173-259.
- Untermann, M, 2001. Forma Ordinis. Die mittelalterliche Baukunst der Zisterzienser. München/ Berlin, Deutscher Kunstverlag. 171-180, 466-472.
- Vermeer, G., 1999. Kloosters van baksteen. De architectuur van de hervormingsorden in Nederland tot omstreeks 1300 (in eigen beheer uitgegeven).
Foto 70. 2014 Boskin Irak – Etno-archeobotanisch onderzoek
Sinds 1995 wordt etno-archeobotanisch onderzoek verricht in zuidwest Azië, India en noord Afrika. Daarbij zijn allerlei processen en structuren gedocumenteerd die betrekking hebben op het verzamelen van voedsel, gewasproductie en het verwerken van oogst tot voedsel. Deze documentatie betreft het verzamelen van botanische monsters voor de vergelijkingscollectie en het fotograferen en filmen. Het plantenmateriaal betreft enerzijds zaden en vruchten van wilde planten die gebruikt worden voor het op soort determineren van subfossiele zaden en vruchten. Daarmee is de vegetatie op plantengemeenschap te reconstrueren en kunnen allerlei omgevingsfactoren worden afgeleid. Van economische planten zijn allerlei stadia van bewerking verzameld, inclusief een groot assortiment traditioneel voedsel dat gemaakt is van graan en melk. De foto’s documenteren de samenhang tussen mens, plant, dier en materiële cultuur. Daarbij wordt onder andere aandacht besteed aan productie, opslag, gebruik en afdanken van objecten. Films betreffen zowel specifieke processen als interviews met boeren.
Een deel van het etno-botanisch onderzoek is gepubliceerd in een tweetal handboeken en een vijftal atlassen en omvat c. 19.000 foto’s. Een belangrijke bijdrage is hierbij de standaardisering van zowel structuurbegrippen als procesbegrippen. Deze standaardisering heeft onder andere betrekking op de karakteristieke fragmenten van planten die ontstaan bij specifieke vormen van fragmentatie, op gereedschappen zoals sikkels en op installaties zoals ovens. Een dergelijke standaardisering maakt het mogelijk om vergelijkingen te maken tussen verschillende vormen van gewasbewerkingen. De gepubliceerde foto’s zijn digitaal doorzoekbaar en in detail te bekijken op de website van het Digitale Plantenatlas Project (www.plantatlas.eu).
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 69. 1989 Regio-relevant onderzoek
bij Muntendam
De jaren 1970 tot 1990 stonden in Noord-Nederland in het teken van ruilverkavelingen. Geleidelijk vond de gewoonte ingang daaraan vooraf een archeologische inventarisatie uit te voeren en het grondwerk archeologisch te begeleiden. Het BAI schoof pas afgestudeerden naar voren om in een krappe arbeidsmarkt werkervaring op te kunnen opdoen. De Herinrichting Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën vormde meer dan een traditionele ruilverkaveling, er was namelijk sprake van een brede regionale opknapbeurt. Hieraan kwam een lex specialis (een wet die voorrang krijgt boven algemene wetgeving) te pas en de uitvoering nam ruim 30 jaar in beslag. Het BAI verzorgde vanaf 1982 de archeologische inventarisatie en begeleiding van het Groninger deel, gefinancierd uit wat bij de RUG toen heette de ‘regio-relevante onderzoekpool’.
In 1989 wordt een restant van de Oude Veendijk bij Muntendam, aangelegd in vroegmoderne tijd om zuur water van de akkers te weren, doorsneden voor de bouw van een duiker met stuw. De veenkade was oorspronkelijk breder en bestond uit niet-vergraven hoogveen, dat in WO II de aanliggende boeren nog van (illegale) brandstof voorzag. Na WO II pakte de Ned. Heidemij het herstel aan, waarbij de centrale sleuf ontstond en zandophoging volgde die het veenrestant moet beschermen.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- H. Groenendijk & R. Bärenfänger, 2008. Gelaagd landschap. Veenkolonisten en kleiboeren in het Dollardgebied. Archeologie in Groningen 5. Bedum, Profiel.
Foto 68. 1959–2021 Bronstijdcatalogus -
Butler en de tekenkamer
Sinds zijn aanstelling in 1957, heeft J.J. Butler zich als bronstijddeskundige gericht op het samenstellen van de zgn. Bronstijdcatalogus van Nederland. Deze catalogus verscheen/verschijnt in delen in Palaeohistoria; elk deel behandelt een groep bronzen voorwerpen. Omdat afbeeldingen in een dergelijke catalogus onontbeerlijk zijn, hebben de tekenaars van de tekenkamer van het GIA veel van ‘Butler’s bronzen’ getekend. De voorwerp tekenaars (vaak opgeleid aan tekenacademies) waren vanaf het begin geweldig in hun weergave van die voorwerpen: het eindproduct was vaak mooier dan het voorwerp zelf. Alle aspecten die volgens Butler relevant waren, werden direct op papier weergegeven met behulp van Oostindische inkt. Dergelijke tekeningen “even” aanpassen was een flinke klus en daarom werkte men heel zorgvuldig; toen er calqueerpapier kwam werd dat snel omarmd omdat dit makkelijker uit te krabben was, want Butler was niet snel tevreden…
In de bijgevoegde afbeelding (oorspronkelijke schaal 1:2) ziet u vijf voorbeelden van tekeningen die vanaf 1959/1960 werden gemaakt. Vaak gingen de tekenaren met Butler het land in. Parttimer G. de Weerd is na enkele jaren zelfstandig kunstenaar geworden, H. Roelink was tot aan zijn pensioen verbonden aan het BAI/GIA en werkte opvolgster M. Los-Weijns in; J. Smit was tot zijn pensionering de tekenleraar van Hannie Steegstra. Momenteel publiceert laatstgenoemde samen met Stijn Arnoldussen de afrondende artikelen van de Bronstijdcatalogus.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
De tekeningen op de bijgaande illustratie zijn afkomstig uit de volgende Palaeohistoria publicaties:
- DB 165: Butler, J.J., 1986. Drouwen: End of a ‘Nordic’ Rainbow? Palaeohistoria 28: p. 163, Fig. 30.
- DB 600: Butler J.J. & H. Steegstra, 1997/1998. Bronze Age metal and amber in the Netherlands (II:2): Catalogue of the palstaves. Palaeohistoria 39/40: p. 173, Fig. 45: No. 184.
- DB 1422: Butler, J.J., S. Arnoldussen & H. Steegstra 2011/2012. Single-edged socketed Urnfield knives in the Netherlands and Western Europe. Palaeohistoria 53/54: pp. 88-89 en Fig. 12.
- DB 2173: Butler J.J. & Hannie Steegstra. Bronze Age metal and amber in the Netherlands (III:2). Catalogue of the socketed axes, part B. Palaeohistoria 45/46, pp. 232-233 en Fig. 68B.
- DB 2921: S. Arnoldussen & H. Steegstra 2021. Fossilized fashion and social sparkle: Dutch Bronze Age bracelets in context. Palaeohistoria 61/62, Fig. 16. In druk.
Een deel van de tekeningen uit bovenstaande artikelen is ook verschenen in:
- W.H. Metz, B.L. van Beek & H. Steegstra (eds.), Patina. Essays presented to Jay Jordan Butler on the occasion of his 80th birthday. Groningen/Amsterdam, private publishing.
Foto 67. 1991 Brand op de bottenzolder
In de vroege morgen van dinsdag 4 juni 1991 brak brand uit op de zolder van het buurpand van archeologie, Oude Boteringestraat 8, op de hoek van de Poststraat. De hele bovenzijde van dit pand brandde uit. Het vuur sloeg over naar de achterzijde van de zolders van Oude Boteringestraat 6, het gedeelte van het GIA (toen nog BAI) dat aan de Oude Boteringestraat grenst. Op de bovenste zolder stond de archeozoölogische vergelijkingscollectie opgesteld, met ruim 3000 skeletten van ca. 620 soorten zoogdieren, vogels, vissen, reptielen en amfibieën. De waterstralen hadden de dozen met de skeletten uit de stellingen geblazen. Vele skeletten waren verbrand en moesten worden afgevoerd. De verzameling runderschedels uit Indonesië was reddeloos verloren. Andere skeletten waren deels verbrand. Alles zat onder het roet. Zie de beide foto’s (1 + 2) die fotograaf Elmer Spaargaren die dag maakte. Zij tonen de zwaar gehavende collectie runderschedels. Op foto 2 is door het verdwenen dak de bouw van de Openbare Bibliotheek van Giorgio Grassi te zien, op de plaats van het in 1990 ontruimde krakersbolwerk het Wolters-Noordhoff Complex. Sinds 2020 is hier de Faculteit Rechten van de RUG gevestigd. Op de achtergrond rijst de toren van het Academiegebouw op. Foto 3, genomen door Piet Kooi in de zomer van 1991, toont het verbrande deel van het dak van Oude Boteringestraat 6 (onder het plastic). De vier ramen daaronder horen bij de kamers van nu Lidewijde de Jong (de twee ramen links) en Canan Çakirlar (de twee ramen rechts).
Het was een zware slag voor de afdeling archeozoölogie. De kamers van nu Lidewijde de Jong en Canan Çakirlar hadden veel wateroverlast. Veel boeken en andere papieren in deze kamers waren nat. Het dakbeschot was verbrand, maar de eeuwenoude spanten waren slechts zwart geblakerd. In het nieuwe dak werden grotere dakramen gemonteerd en in het hele gebouw werden branddeuren aangebracht.
© Elmer Spaargaren (foto 1 en 2).
© P.B. Kooi (foto 3).
Foto 66. 2012 Van veldtekening tot nettekening
Tijdens elke opgraving worden archeologische sporen in het vlak of het profiel aangetroffen. Deze sporen worden traditioneel met de hand getekend op A0-millimetervellen. Ondanks de technologische mogelijkheden voor digitaal tekenen, wordt er bij de opgravingen van het GIA nog steeds vaak handmatig getekend. In het veld wordt dan direct duidelijk zichtbaar wat getekend is en de studenten bekwamen zich met het tekenen op schaal. Na de opgraving worden de veldtekeningen gescand om digitaal te worden overgetrokken. Door alle sporen te nummeren, is het mogelijk om een koppeling te maken met een database van de verschillende materiaalspecialisten. De uiteindelijke nettekeningen worden gebruikt ter verduidelijking van de tekst in wetenschappelijke publicaties.
Hier afgebeeld is een tekening van een 3 m hoge doorsnede door een terp bij Dronrijp, vervaardigd tijdens een GIA-opgraving in september 2012. De tekening toont aan de onderzijde natuurlijke wad- en kwelderlagen, afgedekt door een dik pakket terplagen. Binnen de terplagen zijn een drenkplaats voor vee, twee waterputten en enkele zodenstructuren van een boerderij, te dateren van de ijzertijd tot in de middeleeuwen, herkenbaar. Een gedeelte van de database, waarvan de informatie gekoppeld kan worden aan het profiel, laat zien dat er aan elk genummerde spoor zowel een spoortype als een fasering is toegekend. Met behulp van verschillende kleuren, zoals weergegeven in vereenvoudigde legenda’s, is duidelijk weer te geven wat de verschillende grondsporen zijn en uit welke periode ze dateren. De profieltekening toont dat behalve sporen ook andere relevante zaken worden ingetekend. De blauwe vierkantjes zijn de locaties waar de bakjes voor grondbemonstering zijn geplaatst.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur over de terpopgraving bij Dronrijp:
Foto 65. 2018 De spoelkelder van het GIA
De spoelkelder bestaat uit een lange ruimte waarin aan de ene kant stellingen staan met het archeologische materiaal en aan de andere kant een spoelbak, een uitlegblad en een droogkast is. Onder de spoelbak is een speciale bak bevestigd voor de opvang van met name zand en klei om zo verstopping van het riool te voor komen. Deze bak wordt met zekere regelmaat leeggezogen.
Na een veldkartering of een opgraving moet bij terugkeer op het GIA het materiaal gewassen worden. Soms wordt dit ter plekke gedaan, maar meestal is dit niet het geval en wordt het vondstmateriaal schoongemaakt in de zogenaamde spoelkelder van het instituut. Gewapend met een afwaskwast en een tandenborstel wordt elk object hier ontdaan van klei, zand en andere ongeregeldheden. Na het wassen krijgt het materiaal zijn originele kleur en is het vaak beter te herkennen wat het voorstelt. Daarna wordt het schoongemaakte materiaal in een warmtekast geplaatst om rustig te drogen.
In de spoelkelder wordt niet alleen aardewerk gewassen, maar ook bijvoorbeeld botmateriaal wordt hier schoongemaakt (denk aan de kop van een koe of een paardenhoofd). In dat geval moet de temperatuur van de droogkast op een lagere stand worden gezet om het scheuren van het botmateriaal te voorkomen. Na het wassen bekijkt de eindverantwoordelijke archeoloog het materiaal en wordt het materiaal gesplist per vondstcategorie. De vondsten worden daarna in dozen opgeborgen, voorzien van vondstkaartjes met barcodes. Metaalvondsten moeten soms worden geconserveerd in het Restauratie lab van het GIA. Tevens worden er objecten geselecteerd om getekend te worden op de tekenkamer van het GIA. Het is bijzonder om tijdens het wassen tussen heel veel materiaal, dat ene stukje te vinden dat ertoe doet, bijvoorbeeld om een context specifieker te kunnen dateren. De spoelkelder is een belangrijk onderdeel van het instituut, waar veel aanstaande archeologen al spoelende materiaalkennis op doen.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 64. 2002 Paardenvleesconsumptie in Romeins Kesteren (Gelderland)
Deze tekeningen, gemaakt door Rita Aalders, rond 2004/2005 tekenaar op het GIA, tonen het linkerschouderblad van een volwassen paard uit Kesteren. De vindplaats was een vicus bij een Romeins castellum. Links zien we de buitenzijde van het bot, rechts de binnenzijde. Het bot heeft een lengte van 33,5 cm.
Het boveneind van het schouderblad is doorboord. De botrichel op de buitenzijde van het bot is verwijderd. Ook op de craniale zijkant (links op de linkertekening, rechts op de rechtertekening) zitten snijsporen. De putjes in het boveneind van het bot zijn knaagsporen van een hond.
Een 14C-datering van het bot wijst uit dat het bot uit de vroege of midden-Romeinse tijd komt (GrA-23299: 1945±40 BP, dat is tussen 14 v.Chr. en 205 n.Chr.). De doorboring maakt duidelijk dat de voorpoot van het paard te roken werd gehangen boven een vuur. Na het roken werd het vlees van het bot gehaald. Hierbij ontstonden de snijsporen. Daarna kreeg een hond het bot te pakken.
Het eten van paardenvlees was ongebruikelijk bij de Romeinen. Daarentegen werd regelmatig paardenvlees gegeten op de terpen en wierden in Noord-Nederland, ook in de Romeinse tijd.
© ARC.
Literatuur
- Zeiler, J.T. 2005: Paardenrookvlees uit Kesteren (Gld.). Paleo-Aktueel 14/15, 143-145.
- Prummel, W., 2008: Dieren op de wierde Englum. In: A. Nieuwhof (red.), De leege Wier van Englum. Archeologisch onderzoek in het Reitdiepgebied (= Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 91). Groningen, 116-159.
Foto 63. 2014 De muur van de kraton Kaibon in Banten - West Java
In 2019 is Martijn Eickhoff, namens NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en de KNAW, benoemd tot bijzonder hoogleraar Archeologie en Erfgoed van Oorlog en Massaal Geweld bij het GIA. Zijn onderzoeksveld is relatief nieuw en betreft zowel de kwetsbaarheid van archeologische plekken en objecten tijdens gewelddadige conflicten, als de impuls die tegelijkertijd wordt gegeven aan archeologiebeoefening en de vorming van erfgoed. Een belangrijk kenmerk van het onderzoeksveld is dat het archeologische benaderingen van landschappen en objecten verbindt met historische vraagstellingen, en debatten over erfgoed en identiteit.
Het eerste project dat in deze context start, wordt uitgevoerd in samenwerking met de Afdeling Archeologie van de Universitas Gadyah Mada in Yogyakarta, en onderzoekt de sporen van de vroeg-negentiende-eeuwse vernietiging van de havenstad Banten in West-Java. Met deze uiting van extreem geweld probeerde de koloniale staat een politieke en economische rivaal uit te schakelen. In 2021 zal een Indonesische promovendus een onderzoek starten naar de uiteenlopende, maar ook aan elkaar gerelateerde manieren waarop gemeenschappen in Indonesië en Nederland zich verbonden voelen met de materiële sporen van deze historische gebeurtenis.
© M. Eickhoff.
Foto 62. 1929 Opgraving steenkist Diever
Uit de periode van de hunebedbouwers (c. 3400-3000 voor Chr.) kennen we niet alleen hunebedden (!), maar ook kleinere steenconstructies (steenkisten) en individuele graven met enkele stenen of zonder stenen. Graag zouden we weten hoe bepaald werd wie in wat voor graf begraven werd.
Van Giffen groef de bekende steenkist van Diever op in 1929. Het is van belang te vermelden dat hier twee grafheuvels op elkaar zijn gevonden. De steenkist was afgedekt door de eerste grafheuvel; ten tijde van de klokbekercultuur (c. 2400-2000 voor Chr.) werd op een hoger niveau nogmaals een graf aangelegd, ook weer afgedekt door een grafheuvel.
Op de foto is te zien dat het maken van een foto heel serieus werd genomen. De vlakken en profielen werden netjes schoongemaakt. Van dat werk in uitvoering door verschillende arbeiders zien we hier een zeldzaam voorbeeld, want meestal werd alleen het eindresultaat gefotografeerd. De man rechts is beeld is zo druk bezig dat de lange sluitertijd van het foto-apparaat leidt tot een vage vlek waar zijn hand heen en weer gaat.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 61. 2007 Opgegraven in Crustumerium:
een diadeem
Dit object is een zogenaamde diadeem, onderdeel van een sluier gevonden in een vrouwengraf in een van de grafvelden van Crustumerium en dateert uit de eerste helft van de 7de eeuw v. Chr. Nadat het object vrijgelegd was, is het zorgvuldig opgegraven en nadien gerestaureerd in het laboratorium van het GIA door Gert van Oortmerssen. Verder onderzoek in laboratoria in Rome, lieten zien dat er nog minuscule stukjes weefsel aan het diadeem vastzaten. Dit bevestigde de interpretatie van dit object als sluier. Het diadeem bestaat uit een ring gemaakt van gedraaid brons en is rond in doorsnede. Aan de voorzijde hielden zes omgevouwen metalen plaatjes gemaakt van een koperlegering ooit waardevolle stenen op hun plaats.
Waar de foto ons en prachtig idee geeft van het object qua vorm, kleur en textuur, geeft de technische tekening ons inzicht in hoe de omgevouwen plaatjes bevestigd waren aan de ring van gedraaid metaal. Verder laat de tekening goed onregelmatigheden en beschadigde plekken zien en geeft het ons door middel van doorsnedes inzicht in de driedimensionale aspecten van het voorwerp.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 60. 2019 Veldkarteringen in het Fries/Groningse Terpen- en Wierdengebied
Deze foto is genomen tijdens de veldkartering uitgevoerd op de Ee – Ald terp, Friesland (februari 2019). Het was de eerste veldkartering van het tweede veldwerkseizoen dat onderdeel is van het promotieonderzoek van Angelique Kaspers. Het onderzoek richt zich op vroeg- en vol-middeleeuwse handel in geïmporteerd aardewerk. De veldkarteringen worden gebruikt om het corpus met informatie over de verspreiding van dit aardewerk te vergroten.
Tijdens een veldkartering wordt een perceel, waaronder een terp of wierde ligt, opgedeeld in vakken van 20 x 20 m. Binnen elk vak lopen 10 vrijwilligers die al het aardewerk oprapen dat aan het oppervlakte ligt. Dat is wat u ziet op de foto! De groep vrijwilligers die mee werken aan het veldwerk zijn studenten en collega’s van het GIA, maar er zoekt ook altijd een enthousiaste groep vrijwilligers van de Terpenvereniging, de DPV en het AWN, en soms zelfs omwonenden, mee. Het veldwerk bestaat dus uit een gemixte groep van 'professionals', amateurarcheologen en geïnteresseerden.
Het uitwerken van de veldkartering is nog in volle gang. Er is een grote hoeveelheid aardewerk verzameld, maar tevens een barnstenen kraal en een fragment van een maalsteen.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Kaspers, A., & T. Sibma, 2017: Veldkarteringen in het terpengebied: een pilot in noordelijk westergo. Paleo-aktueel 28, Rijksuniversiteit Groningen/ Groninger Instituut voor Archeologie & Barkhuis Publishing, p. 49-58.
- Kaspers, A., 2018: Degratierapport Terpen en Wierden I. Onderzoek uitgevoerd in Dongjum, Berlikum (gemeente Waadhoeke) en Wijnaldum (gemeente Harlingen). GIA 157, 159-162. (= Grondsporen 42).
- Kaspers, A., 2020: Wijnaldum-Tjitsma revisited. Testing the potential value of field-surveying terp sites. In: A. Nieuwhof: The Excavations at Wijnaldum. Volume 2: Handmade and Wheel-thrown pottery of the first millennium AD. University of Groningen/ Groningen Institute of Archaeology & Barkhuis Publishing. Groningen (= Groningen Archaeological Studies vol. 38).
Foto 59. 1988–1989 Een vroegmiddeleeuws grafveld in Oosterbeintum, Friesland
In de zuidoosthoek van de terp van Oosterbeintum werd een deel van een vroegmiddeleeuws grafveld opgegraven. Het grafveld was in gebruik tussen ongeveer 400 en 725 AD. Het grafveld omvatte ten minste 47 skeletgraven, 21 urnen en zes andere brandgraven. Daarnaast waren er zes reuen en een hengst begraven en trof men een brandgraf met de gecremeerde resten van een lam en een wintertaling aan.
De opgraving leerde dat het verbranden van doden ook andere grondsporen dan de urnbijzetting achterlaat. Op de foto is een bijzonder brandgraf te zien in de vorm van een kuil onder een brandstapel waarin zeer veel houtskool lag. De kuil –bustum is de technische term - was bedoeld voor betere zuurstoftoevoer bij de crematie, maar de brandstapel viel ook voor een deel in de kuil. In de hoek bleek een vlak lager een aardewerken potje uit de 5e eeuw te staan. Niet minder bijzonder is het skeletgraf aan de rechterkant. Dit graf is jonger dan de bustum. Het skelet bleek van een 25-jarige achondroplastische dwerg te zijn.
Er waren meerdere kindergraven. Bijzonder was een man voorzien van vrouwelijke grafgiften met sieraden en een kom naast het hoofd. Geslachtsbepaling van graven alleen op basis van grafgiften is niet altijd juist! Aangetroffen klinknagels wijzen er op dat overnaadsgeklonken scheepshout werd hergebruikt. Een graf bevatte wapens. In andere graven waren sieraden, kralen of kleine werktuigen meegegeven. Een zilveren draadring was de kostbaarste grafgift.
Later uitgevoerde isotopenanalyse van het skeletmateriaal suggereerde dat een aantal bijgezette personen mogelijk uit Zuid-Scandinavië kwam.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Lanting, J.N. & J. van der Plicht, 2011-12: De 14C-chronologie van de Nederlandse Pre- en Protohistorie VI: Romeinse tijd en Merovingische periode, deel B: Aanvullingen, toelichtingen en 14C-dateringen. Palaeohistoria 53-54, 283-391.
- McManus, E.T., 2010: An isotopic investigation of the Early Medieval cemetery of Oosterbeintum, Friesland, the Netherlands. Master dissertation University of Bradford.
- Knol, E., W. Prummel, H.T. Uytterschaut, M.L.P. Hoogland, W.A. Casparie, G.J. de Langen, E. Kramer & J. Schelvis, 1996: The early Medieval Cemetery of Oosterbeintum (Friesland). Palaeohistoria 37/38 (1995-1996), 245-416.
Foto 58. 1979–1991 Opgraving van Satricum in Latium (Italië)
Tussen 1979 en 1991 voerde het Groninger instituut voor Archeologie opgravingen uit in het Italiaanse plaatsje “Le Ferriere”, gelegen zo’n 50 kilometer ten zuiden van Rome. Hoewel het dorp heden ten dage slechts een handjevol inwoners telt, bevond zich op deze plaats ooit een van de belangrijkste centra in het pre-Romeinse Latium, ook wel bekend als “Satricum”. De opgravingen van het Groninger instituut richtten zich voornamelijk op de meest belangrijke heuvel van de nederzetting, de Akropolis, en legde een groot aantal bewoningsresten bloot, daterende uit de 9e tot en met 6e eeuw voor Christus. Daarnaast werden ook een votief depot en een grafveld ontdekt uit een latere periode (5e – 4e eeuw voor Christus), vermoedelijk toebehorend aan een pastorale cultuur die bekend staat als “de Volsken”. De resultaten die uit deze opgravingen zijn voortgekomen hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de huidige kennis van de proto-historische beschaving in Latium Vetus en zijn in het bijzonder relevant vanwege haar unieke hoeveelheid bewoningsstructuren.
Hoewel de Italiaanse zomers niet bepaald uitnodigend zijn voor zwaar fysiek werk in de buitenlucht, vonden de opgravingscampagnes met studenten veelal plaats in de maanden juli tot september. Het vaste curriculum dat de rest van het jaar de aandacht van de studenten opeiste, maakte dat er niks anders op zat dan in de warmste maanden erop uit te gaan. Dit betekende: vroeg opstaan, veel zonnebrand smeren en luchtige (of weinig) kleding aan. Het hete Middellandse Zeeklimaat en de droge tufbodem zorgden er tevens voor dat opgraven niet met een schep werd gedaan, zoals we dat in Nederland gewend zijn, maar hoofdzakelijk met een houweel en bezem. Na enkele uren werken lag het vlak gegarandeerd vol met verstoven tufzand, waarvoor geen andere oplossing was dan simpelweg bezemen en opvegen!
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Maaskant-Kleibrink, M., & Attema, P. (1992). Settlement excavations at borgo le ferriere <satricum> (Vol. II, the campaigns 1983, 1985 and 1987). Groningen: Egbert Forsten.
- Maaskant-Kleibrink, M., & Attema, P. A. J. (1987). Settlement excavations at Borgo Le Ferriere <Satricum> (Vol. I, the campaigns 1979, 1980, 1981). Groningen: Egbert Forsten.
- van 't Lindenhout, E., de Vos, M. & Attema, P.A.J. (forthcoming). Settlement Excavations at Borgo Le Ferriere <Satricum> (Vol. III, the campaigns of 1989, 1990 and 1991).
- van ’t Lindenhout, E. (2013). Satricum: oud en nieuw onderzoek. Paleo-Aktueel, pp. 24; 67-75.
Foto 57. 1969–1978 Een landbouwexperiment op de onbeschermde kwelder
De terpen en wierden langs de Nederlandse en Duitse Waddenzeekust trokken vanaf het prille begin van het instituut de aandacht van Groningse onderzoekers. Het was duidelijk dat deze terpen oorspronkelijk waren opgeworpen in een vlak, open kwelderlandschap, dat bij extreem hoogwater zou overstromen. Het moge duidelijk zijn dat het leven in een dergelijk landschap allerlei activiteiten uitdagender maakt dan elders. De teelt van gewassen is er een van.
Toch waren er voldoende aanwijzingen dat mensen op de kwelder (dus niet alleen op de terpen) gewassen verbouwden. Hierdoor geïntrigeerd, ging een groep enthousiastelingen zelf proberen om verschillende gewassen te telen op een ‘onbeschermde kwelder’. Deze experimenten werden uitgevoerd tussen 1969 en 1978. Het team bestond uit de Groningse botanici Wim van Zeist, Sytze Bottema, Henk Woldring en Wim Gremmen, maar gebeurde in nauwe samenwerking met de lokale boer Tammo van Hoorn.
Op de proefpercelen werd een breed palet aan gewassen verbouwd, waaronder tarwe, gerst, haver, tuinboon en huttentut. Naast de vergelijking van hoe goed de gewassen groeiden, richtte het onderzoek zich op het (potentiële) effect van bemesting, de ontwikkeling van akkeronkruidvegetatie en de relatie tussen overstromingen en gewassucces.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Bottema S, Van Hoorn TC, Woldring H, Gremmen WHE (1980) An agricultural experiment in the unprotected salt marsh. Part II. Palaeohistoria 22: 127-140.
- Van Zeist W, Van Hoorn TC, Bottema S, Woldring H (1976) An agricultural experiment in the unprotected salt marsh. Palaeohistoria 18: 111-153.
Foto 56. 1970 Het masker van Middelstum (Groningen) c. 500 v. Chr.
Tijdens de opgraving van een agrarische nederzetting uit de IJzertijd nabij Middelstum, plaatselijk bekend als Boerdam, werd een groot stuk van een gezichtsmasker van aardewerk gevonden. Bij de uitwerking van het aardewerk kwam nog een deel van het voorhoofd tevoorschijn. De hele rechterhelft van het gezicht is bewaard gebleven, 23.5 cm hoog. Er wordt verondersteld dat het masker symmetrisch was. Aan de zijkant zijn twee gaatjes aangebracht voor een touwtje waarmee het masker voor het gezicht bevestigd kan worden. Het is een eenvoudig strak gezicht met rechte neus. Een exacte parallel voor het masker is niet bekend uit Noordwest-Europa en daarmee is het masker moeilijk te plaatsen. Het is vrijwel zeker van lokale makelij. Bij de functie wordt gedacht aan een sjamaanachtige figuur in de toenmalige samenleving, maar andere vormen van gebruik zijn niet uit te sluiten.
Van het masker is naast een goede foto ook een technische tekening gemaakt. Een goede foto kan meer duidelijk maken dan een lange tekst, maar archeologen willen vaak nog meer informatie. Als versiering op een handgemaakte pot lastig is te onderscheiden van toevallige krasjes of putjes is het handig om er een tekening van te maken en de toevalligheden in zekere zin weg te filteren. Maar ook: hoe oogt de binnenkant van een aardewerken pot, of in dit geval een masker, wat is de dikte van de wand? Voor dat doel wordt niet alleen het oppervlak maar ook de doorsnede getekend. Sommige archeologische publicaties bestaan louter uit tekeningen. Saai misschien, maar wel duidelijk. Daarom bij dit onderwerp zowel een foto als een tekening.
© Groninger Museum inv.nr. 1970-IX-112 (foto Marten de Leeuw).
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie (tekening).
Literatuur
- Boersma, J.W., 1983: De opgraving Middelstum-Boerdamsterweg in een notedop. In: Middelstum-Kantens. Bijdragen tot de plattelandsgeschiedenis met een beschrijving van de boerderijen en hun bewoners. Kantens, 31-35.
- Perton, H., 2011: De Vondst III (Jaap Boersma). Stad & Lande 20(3), 21.
- Taayke, E., 1996: Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande, 600 v.Chr. bis 300 n.Chr, Teil III: Mittel-Groningen. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 42 (1996). S. 9-85 (Abb. 40!).
Foto 55. 1917 Van Giffen graaft voor het eerst op het Noordse Veld te Zeijen (Drenthe)
In 1917 biedt zich de kans aan voor A.E. van Giffen om onder de vlag van de Museumcommissie van het museum te Assen, een opgraving te verrichten op het Noordse Veld te Zeijen. Cruciaal hierbij is dat er niet alleen toestemming, maar ook “..op de meest royale wijze de middelen…” (van Giffen 1918, 137) beschikbaar komen van Dhr. F. Lieftinck (wiens fortuin in de tabakshandel vergaard was). Dankzij Van Giffen’s goede connecties, weet hij van Dhr. Overste Hinrichs uit Delfzijl een hoofdofficierstent te lenen, waarin de materialen van het onderzoek konden worden opgeborgen.
Van Giffen meent met een ‘z.g. Romeinsche legerplaats’ en tumuliveld van doen te hebben aldaar, en vermoedt een relatie met de nabijgelegen grafheuvels (vooral omdat hij geen sporen van gebruik als nederzetting, tuinen of schaapskooi kon ontwaren). Pas later zou hij ontdekken dat de wallen geenszins met grafheuvels van doen hebben, maar tot een raatakkercomplex (Celtic field uit de Late Prehistorie moeten worden gerekend (Van Giffen 1949, 139).
Ook de ware aard van de met greppels omgeven afgerond-rechthoekige gebieden is in die jaren nog onbekend. Aansluitend bij de grafheuvel I van de ‘Negen Bargen’ – die door een concentratie verbrande balken gekenmerkt werd – kwamen zulke sporen aan het licht. Van Giffen duidt ze aanvankelijk (1918, 169) als fundamentgreppels van sporen, later (1949, 79; 99) als ‘hoogakkertjes’. Door later onderzoek zou duidelijk worden dat ook dit resten van grafmonumenten waren; namelijk de greppels gegraven aan de voet van aarden monumenten (zogenaamde langbedden van het ‘type Noordbarge’; Kooi 1979, 130-131) dat uit de Vroege IJzertijd lijkt te dateren.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
- Giffen, A.E. v. (1918). "Begin van een onderzoek van 'de zogenaamde voormalige Romeinsche legerplaats en aangelegen grafheuvelveld te Zeijen." Nieuwe Drentse Volksalmanak 36: 135-175.
- Giffen, A.E. v. (1949). "Het Noordse Veld bij Zeijen, Gemeente Vries. Opgravingen in 1944." Nieuwe Drentse Volksalmanak 67: 93-148.
- Kooi, P.B. (1979). Pre-Roman urnfields in the north of the Netherlands. Groningen (PhD thesis), Wolters-Noordhof.
Foto 54. 2016 Bonify: determineren van botmateriaal op afstand
Toegang tot archeozoölogische referentie collecties is van onschatbare waarden wanneer het aankomt op het tot soort identificeren van archaeozoölogisch botmateriaal. Dit is met name van belang voor nauw verwante diersoorten waarbij de botten veel op elkaar lijken (bijv. schapen en geiten). Bonify is een pilot platform dat het mogelijk maakt 3D virtuele dieren botten met archeozoölogische botten te vergelijken. Twee verschillende technieken werden getest: een online web presentatie platform en een Augmented reality (“aangevulde realiteit”). De twee methodes werden getest door een selectie van studenten en specialisten. Beide methodes maken het mogelijk schapen en geiten botten uit alle hoeken te bestuderen zonder een referentie collectie op te zoeken.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 53. 2004 Dunne profieltjes
Bodemmicromorfologie wordt steeds meer toegepast in archeologisch onderzoek, waaronder GIA-projecten. Deze techniek is de studie van bodems en sedimenten met behulp van zeer dunne objectglaasjes van geïmpregneerde monsters (de “dunne plakjes”) en een polarisatiemicroscoop. Hoewel micromorfologie voor het eerst werd toegepast in bodem- en landschapsonderzoek, lijkt de toepassing ervan in de archeologie in de afgelopen decennia veelvuldig te zijn toegenomen.
Micromorfologisch onderzoek aan het GIA begon bij het veldwerk Swifterbant S2 en S4 (2004-2007), waar het een rol speelde bij de ontdekking van de oudst bekende bewerkte velden wereldwijd (Huisman & Raemaekers 2014). Tussen 2008 en 2013 lag er een focus op Celtic Field-onderzoek, waaronder bij Someren-Hoenderboom. Hier werden dunne secties gebruikt om de vormingsprocessen van de Celtic field banks te bestuderen en om bewijs voor oude grondbewerking te identificeren (Arnoldussen & Scheele 2018). Een ander belangrijk aandachtspunt was de karakterisering van terpen- en wierde-afzettingen (2009 tot 2020). Hier leverde micromorfologie gedetailleerde informatie over vormingsprocessen, menselijke activiteiten en tafonomie van deze antropogene afzettingen (bijv. Nicolay et al. 2019). In 2016 is gestart met micromorfologisch onderzoek met een heel andere focus, gericht op mesolithische haardkuilen. De functie(s) van deze veelvoorkomende fenomenen is (/zijn) nog onbekend, maar een micromorfologische studie leverde nieuwe inzichten op in de brandeigenschappen die ze veroorzaakte en over de manier waarop de putten werden gevormd (Huisman et al. 2019).
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Huisman, D.J., & Raemaekers, D.C.M. 2014: Systematic cultivation of the Swifterbant wetlands (The Netherlands). Evidence from Neolithic tillage marks (c. 4300–4000 cal. BC). Journal of Archaeological Science. 49, p. 572–584.
- Huisman, D.J., Niekus, M.J.L.Th., Peeters, J.H.M., Geerts, R.C.A . & Müller, A. 2020: Deciphering the complexity of a ‘simple’ Mesolithic phenomenon: Indicators for construction, use and taphonomy of pit hearths in Kampen (the Netherlands). Journal of Archaeological Science. 109, 104987.
- Nicolay, J.A.W., de Langen, G.J., Stöver, J., Aalbersberg, G., Bahlen, G., Bakker, M., Huisman, D.J., Mantel, S., Nieuwhof, A., Ngan-Tillard, D., Prummel, W. de Rijk, P., Schepers, P., Varwijk, T. & Vos, P. 2019: De terp van Hogebeintum in boorkernen. In: A. Nieuwhof, E. Knol & J. Nicolay (ed.), Jaarverslagen van de Vereniging voor Terponderzoek 101, p. 33 – 130.
- Arnoldussen, S., & Scheele, E. E. (ed.) 2018: Someren - De Hoenderboom: Archeologisch onderzoek aan een Brabantse raatakker. Grondsporen 40. Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie, Rijksuniversiteit Groningen.
Foto 52. 2001 De reconstructie van de oudste boot ter wereld
Medio augustus 1955 werd tijdens de realisatie van de A28, ten zuiden van het dorp Pesse, een uitzonderlijke ontdekking gedaan. Bij graafwerk kwam de uitgeholde stam van een grove den tevoorschijn die later bekend zou worden als de oudste boot ter wereld. De vondst werd gemeld bij het Biologisch Archeologisch Instituut en naar Groningen getransporteerd. Na de conservering is het unieke 10.000 jaar oude vaartuig tot op de dag van vandaag tentoongesteld in het Drents Museum in Assen.
In de loop van de jaren zouden zich over de kano van Pesse verschillende al of niet wetenschappelijk gefundeerde ideeën ontwikkelen. Zo werd beweerd dat het geen boot maar een voedertrog of zelfs een bloembak betrof. Aan de hand van etnografische voorbeelden en zelfs een 1:10 schaalmodel werd geprobeerd aan te tonen dat de kano te instabiel was om ermee te kunnen varen. Ook de Deense archeoloog en expert op het gebied van prehistorische kano’s dr. S.H. Anderson was deze mening toegedaan.
In maart/april 2001 werd een experiment uitgevoerd om de kano op zijn ‘zeewaardigheid’ te testen. Omdat de vaareigenschappen centraal stonden, zou de kano met een motorzaag in korte tijd kunnen worden gemaakt. Er werd echter voor gekozen ook het vervaardigen als een archeologisch experiment te zien. Er werden vuurstenen kern- en afslagbijlen nagemaakt, maar ook bijlen van gewei. Vooral de effectiviteit van de vuurstenen werktuigen was verrassend. Met een van de bijlen werd 17000 maal geslagen zonder een merkbare vermindering van effectiviteit. De kano werd in minder dan 40 uur door vrijwilligers gemaakt. De climax was uiteraard de proefvaart. Onder het oog van de landelijke pers demonstreerde een geroutineerde kanoër dat er zelfs staand in de kano gevaren kon worden.
Foto 51. 2013 Praktijkonderwijs in Crustumerium: het leren lezen van een profiel
In de archeologie is onderwijs in het veld van groot belang om studenten de grond te leren lezen. Grondprofielen zijn daarbij bijzonder instructief omdat deze de gelaagdheid ofwel stratigrafie van de bodem laten zien in een opeenvolging van jong naar oud. In deze foto zien we hoe de leider van de opgravingen van het GIA te Crustumerium, Prof. Peter Attema, zijn studenten uitlegt geeft over wat er te zien is in een zojuist machinaal aangelegde sleuf over een Romeinse weg. Op het diepe niveau waar hij staat, zijn de sporen te zien van oudere wegen die dateren uit de periode van Crustumerium, de IJzertijdnederzetting waarnaar het GIA-team onderzoek doet. Het is straks aan de studenten om te helpen deze sporen goed op te graven en te documenteren en hier een nette opgravingsput van te maken.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 50. 2018–2019 Samenwerken met inheemse bevolking en opgraven in het Arctische Foxe Basin gebied, Nunavut, Canada
In Inuit Nunangat (de traditionele Inuit-territoria van Arctisch Canada) hebben we het geluk te kunnen leren van de kennis en levende voorbeelden van een dynamische bevolking die afstamt van diegenen wiens cultuur we bestuderen. Er is een toenemende morele en ethische behoefte om de relaties tussen onderzoekers en Inuit die door de koloniale tijd zijn beschadigd, te herstellen; met elk jaar werken meer archeologen aan het opbouwen van kennis samen met Inuit op respectvolle, wederzijds voordelige manieren. In deze afbeelding beschrijft Inuit-oudere Herve Paniaq (derde van rechts) aan GIA / Arctisch centrum onderzoeker Sean Desjardins de indeling van het graszodenhuis waarin hij opgroeide in Avvajja, vlakbij Igloolik, Nunavut, Canada. Dit soort kennis uit eerste hand is ongelooflijk nuttig voor ons begrip van het recent-historische en verder weg gelegen verleden van Inuit in de regio.
Het plannen, organiseren en uitvoeren van veldwerk op afgelegen plekken in het noordpoolgebied is logistiek gezien een grote uitdaging. Permafrost, wilde dieren en barre weersomstandigheden zijn vaste kenmerken van het werk. Gelukkig wegen de voordelen ruimschoots op tegen de moeilijkheden: de Noordpool bevat enkele van de best bewaarde culturele bodemarchieven op aarde. Deze afbeelding toont de opgraving in 2019 van een Thule Inuit (ca. 1280 tot 1900 n.Chr.) Put op het eiland Uglit, Foxe Basin, Nunavut, Canada.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 49. 1923–2020 Contextualiseren van oude studiecollecties: een rood-gepolijste vaas in de collectie van het GIA
Bovenstaande figuur toont een vaas uit de collectie van het Groninger Instituut voor Archeologie die oorspronkelijk de gecremeerde resten bevatte van een vrouw die leefde rond 650 voor Christus. Deze urn werd in 1923 aangekocht door prof. Albert Egges van Giffen (Groningen) van prof. Rudolf Much (Wenen). Zij is afkomstig uit Graf 33 van de opgravingen in 1890 op de plaats die toen bekend stond als St. Lucia (di Tolmino) in Slovenië. Het graf bevond zich op een diepte van 105 centimeter en werd afgedekt met een stenen plaat van 50 bij 55 centimeter. Het bevatte de bovenstaande urn, een grote en twee kleine brilfibulae (broches).
Van Giffen kocht in totaal de inhoud van zes graven van deze begraafplaats. Deze graven maken deel uit van een van de grootste IJzertijd begraafplaatsen, bestaande uit duizenden crematiegraven. Beginnend in Santa Lucia kan men na een bergwandeling van 40 kilometer de Triglav bereiken, de hoogste berg van de Julische Alpen van 2864 meter. De site zelf ligt in een vallei, op een strategische plek bij de samenloop van twee rivieren die rond de Triglav ontspringen. De site heet nu Most na Soči, brug over de rivier Soča, die uitmondt in de Adriatische Zee, waar de rivier in het Italiaans Isonzo wordt genoemd. Most na Soči functioneerde tijdens de IJzertijd als een scharnier tussen Italië, de Balkan en Oostenrijk. Deze brugfunctie weerspiegelt zich in haar hele geschiedenis vanaf de 8e eeuw voor Christus toen Most na Soči opkwam als nederzettingscentrum.
Figuur: De rood-gepolijste vaas met elegante letters in witte inkt met de vermelding St. Lucia 1890 Gr. 33 in de collectie van het Groninger Instituut voor Archeologie.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Nijboer A.J. 2020. Grave goods from Sveta Lucija (Slovenia) in Groningen (the Netherlands); contextualizing old study-collections. Since 1923, six tombs from the large, Iron Age burial ground at Sveta Lucija in the collection of the Groningen Institute of Archaeology. In: Palaeohistoria 61-62 (verschijnt begin 2021).
Foto 48. 1984 Contacten met Wilhelmshaven
Vanouds onderhield het BAI contacten met ‘Wilhelmshaven’, toen Niedersächsische Landesstelle für Marschen- und Wurtenforschung geheten. De basis werd gelegd door A.E. van Giffen, die met de opgravingsmethodiek van Ezinge directeur W. Haarnagel ten voorbeeld was geweest. Waterbolk zette de kennisuitwisseling voort en opgravingsbezoeken vonden geregeld plaats, niet weinig gestimuleerd door de Duitse archeoloog W.H. Zimmermann, die op het BAI had gestudeerd en later in Wilhelmshaven de leiding kreeg. Tot op de dag van vandaag spreekt en schrijft deze pleitbezorger van de wederzijdse betrekkingen Nederlands met zijn Groninger collega’s. Het GIA en het Niedersächsisches Institut für historische Küstenforschung – beide zijn van naam veranderd – werken nog steeds nauw samen, wetend dat onze cultuurlandschappen naadloos op elkaar aansluiten.
De foto’s tonen een collegiaal bezoek aan een van de opgravingen in de Siedlungskammer Flögeln, 1984. Zimmermann had daar een neolithische hutkom blootgelegd, geen alledaagse vondst. Eerder waren er huisplattegronden uit de trechterbekercultuur aangetroffen. We zien op de ene foto Tjalling Waterbolk en Haio Zimmermann en op de andere van links naar rechts Jan-Albert Bakker (Amsterdam), Tjalling Waterbolk, Haio Zimmermann, Sake Jager, Otto Harsema, Piet Kooi en Peter Dekkers, in discussie naast de grondsporen.
© H.A. Groenendijk.
Foto 47. 1982 Hunebed onder klooster
Ronduit spectaculair was in 1982 de ontdekking van een hunebed onder de wierde Heveskesklooster, gemeente Delfzijl. Oorzaak was de uitbreiding van industrieterrein Delfzijl, aanleiding de monumentenwet die zegt dat je waardevolle terreinen niet zomaar mag afgraven. Bij het afpellen van de wierde legde opgravingsleider Jaap Boersma eerst de resten van een Johannieter commanderij (c. 1300-1600) bloot en stuitte drie meter lager op de draagstenen van een hunebed. Jan Lanting ontfermde zich vervolgens over dit vijfde Groninger exemplaar (G5). Een hunebed zo ver van de Hondsrug is verklaarbaar omdat het landschap hier tijdens de bouwtijd (kort na 3400 v.C.) tot 1,5 meter beneden NAP reikte terwijl de zeespiegel nog op 4,5 meter beneden NAP stond. Omstreeks 2000 v.C. verdween het hunebed onder veen en pas tweeduizend jaar later streken hier de eerste kwelderbewoners neer. Toch was dit hunebed, type verlengde dolmen en oorspronkelijk met een heuvel bedekt, minder gaaf dan gehoopt; latere neolithische samenlevingen hadden het flink toegetakeld. Honderd meter oostwaarts bevond zich nog een steenkist, een ingegraven grafmonument uit dezelfde cultuurperiode (G6). De publieke belangstelling was groot en ook politiek en ambtelijk Groningen kwam poolshoogte nemen.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 46. 2011–2016 Administratie onder de Griekse zon (38+ °C)
Een stukje administratie onder de Griekse zon (38+ °C). Tijdens de laatste dagen van een campagne worden – onder toeziend oog van ontelbare luid-zoemende cicaden – alle vondstzakken en vondstkaartjes van de opgraving van het Noordelijk grafveld van Ayios Vaseilios gecontroleerd. Belangrijk is dat de vondstnummers en vondstlocaties exact overeenkomen met de gegevens in de dagelijks bijgehouden opgravingslogboeken, zodat er bij hun latere bestudering geen verwarring kan ontstaan over de herkomst van vondsten. Na deze laatste check worden de vondsten vervoerd naar de lokale “apothiki”, oftewel het archeologisch depot in Sparta.
Tussen 2011 en 2016 was het GIA betrokken bij de opgraving van de belangrijke Bronstijd opgraving te Ayios Vasileios. Een kleine groep Groningse en Griekse studenten, fysisch antropologen, en lokale werklieden werkten nauw samen onder leiding van Prof. Sofia Voutsaki om de graven van het Noordelijk grafveld (gedateerd 1700 - 1500 BC) te lokaliseren en nauwkeurig te documenteren.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 45. 2007–2008 Archeologie op 78 graden noorderbreedte
In de zomers van 2007 en 2008 ging een team van archeologen, studenten en medewerkers van het GIA en het Arctisch Centrum naar Spitsbergen om een nederzetting van de Pomoren op te graven. Pomoren waren Russische jagers die in de 18e eeuw en de eerste helft van de 19e eeuw naar Spitsbergen kwamen om te jagen op walrussen voor de ivoren slagtanden, de blubber en de huid. Tijdens hun overwintering jaagden zij op poolvossen.
Op de foto zijn de funderingsbalken van de blokhut en de restanten van de oven van Kokerineset te zien. In de verte is het tentenkamp te zien waar het onderzoeksteam verbleef tijdens de opgraving. Het water werd uit een naastgelegen stroompje gehaald en als er een toeristen schip voorbij kwam werden de toeristen rondgeleid in ruil voor het gebruik van de douches aan boord. Rondom het tentenkamp was een ‘trap wire’ aangelegd om te waarschuwen voor eventuele nachtelijke bezoeken van ijsberen.
Het in een tentenkamp verblijven naast de opgraving, zoals archeologen van het Arctisch Centrum hebben gedaan vanaf de jaren ‘80, behoort door de klimaatveranderingen vrijwel tot het verleden. Steeds vaker moeten surveys en onderzoeken abrupt worden gestaakt doordat er een ijsbeer in de buurt komt.
© Ben Bekooy.
Literatuur
- Dresscher, S. 2015: Timemanagement op Spitsbergen: Een historisch-archeologische benadering van Pomoren in de 18de eeuw. Paleo-aktueel 26, p. 125-133.
- Dresscher, S., 2016: Food Security in the High Arctic While Balancing the Demands of Commercial and Subsistence Hunting. Journal für Entwicklungspolitik. 32, 4, p. 44-66.
Foto 44. 1963–1964 Veenwegen in Drenthe
Door de grootschalige veenontginning van de afgelopen drie eeuwen, is het moeilijk voor te stellen dat Nederland ooit voor de helft bedekt was met veen. Tijdens het Neolithicum tot en met de Middeleeuwen moesten de bewoners van Drenthe gebruikmaken van speciaal aangelegde wegen om de grote delen veenlandschap te kunnen bereizen. Al in de 17e eeuw wordt er in geschriften sporadisch gerept over de aanwezigheid van houten paden onder het veen. De eerste serieuze opgraving van zo’n ‘veenweg’ vond plaats in 1819. In de loop van de twintigste eeuw werden er nog meer veenwegen opgegraven en goed gedocumenteerd. Inmiddels zijn er meer dan veertig veenwegen bekend – sommigen van steen, andere van hout – en soms wel twaalf kilometer (!) lang.
Op de foto links staat een houten voetpad aangetroffen bij een opgraving in Bargeroosterveld in 1963. Dit voetpad dateert uit de IJzertijd en heeft een vernuftige constructie van dwarsbalken en verbindingen met diep ingeslagen houten pennen, waardoor het pad goed op zijn plek bleef liggen en niet in het natte veen wegzakte.
Op de rechterfoto is een weg uit het Neolithicum nabij Nieuw-Dordrecht te zien. Tijdens de opgraving in 1963 moest men het logge fototoestel op een gammel trappetje zetten voor een goede overzichtsfoto. Een archeoloog anno 2020 zou waarschijnlijk zijn drone op laten stijgen en de foto’s daarna verwerken in een 3D model.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Casparie, W.A., 1987: Bog trackways in the Netherlands. Palaeohistoria, 29. 35-65.
Foto 43. 2020 Onderwijs Archeologie aan de RUG in
corona-tijd
Half maart 2020. De Rijksuniversiteit Groningen sluit de deuren vanwege de corona-pandemie. Het onderwijs in dat voorjaar wordt geheel digitaal gegeven en dat betekent dat ook de eerstejaars studenten geen leeropgraving kunnen uitvoeren en hun propedeusefase niet kunnen afsluiten. Ook het practicum Archeobotanie vindt niet plaats. Dankzij de grote inzet van docenten en studenten loopt de rest van het onderwijs geen vertraging op. Vanaf september geven we hybride onderwijs: zoveel mogelijk online. De eerstejaars studenten kunnen gelukkig veel klassikaal onderwijs volgen, gebruikmakend van een zaal die groot genoeg is om afstand te bewaren. Zo leren ze elkaar toch goed kennen. De masterstudenten werken een opgraving uit in de collegezaal en de uitlegruimte aan de Poststraat en dat betekent praktijkonderwijs, met handschoenen en mondkapjes.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 42. 1964 De Grote Kerk van Emmen
In het midden van de 20ste eeuw vonden in een aantal oude Drentse kerken restauraties plaats. Dit bood de gelegenheid voor het doen van archeologisch onderzoek, waarvan door het toenmalige BAI (thans GIA) dankbaar gebruik werd gemaakt. Zo werden tussen 1942 en 1978 een twaalftal kerken geheel opgegraven. Dit is een foto van het archeologisch onderzoek in de Grote Kerk van Emmen in 1964.
In onze tijd vinden er geen complete opgravingen in kerken meer plaats. Wel krijgt de Drentse kerkarcheologie een nieuwe impuls doordat kerkbesturen de kerken geschikt willen maken voor multifunctioneel gebruik. Graafwerk voor bijvoorbeeld de aanleg van vloerverwarming moet archeologisch begeleid worden.
Sommige kerken zijn al gesticht omstreeks 800 na Chr. en door het continue gebruik van de locatie is de archeologie vaak zeer complex. De eerste kerk van Emmen is vermoedelijk gebouwd rond 850. In de loop der eeuwen is de kerk tenminste vijf keer herbouwd. Het kerkterrein werd steeds een beetje opgehoogd wat resulteerde in een archeologisch pakket van anderhalve meter dikte.
De eerste drie kerken in Emmen waren houten gebouwen. Op de foto is de fundering van de eerste stenen kerk te zien die in de loop van de 13de eeuw werd gebouwd. De opgravers hebben twee dammetjes laten staan zodat ze goede profielen dwars door de kerk konden tekenen. Gewoonlijk liggen kerken vol graven. Op de foto is het spoor van een doodskist zichtbaar en er ‘hangt’ een grafsteen rechts vooraan in het dammetje. De kerk werd – met uitzondering van de toren - afgebroken in 1856 en vervangen door de huidige kerk.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Hengst, P. den, 2013: De archeologische opgraving (1964) in de Grote Kerk van Emmen, Nieuwe Drentse Volksalmanak 130, 117-156.
Foto 41. 2019 Uitwerking van gegevens vastgelegd op een profieltekening
Nadat het veldwerk in Yesse voor dat jaar is afgerond is het, terug op het instituut, zaak om o.a. de in het veld vastgelegde data te interpreteren opdat deze informatie verwerkt kan worden in een rapport en/of een artikel. Op deze foto buigen opgravingsleider en ouderejaarsstudent zich over een profieltekening van werkput 12 in Yesse. Op basis van losse getekende profieldelen, wordt geprobeerd de bodemopbouw van de gehele werkput te doorgronden. Hoewel digitale veldfoto's, meetgegevens en 3D modellen van de werkput beschikbaar zijn, blijft het prettig werken om gewoon met kleurpotloden de hypothesen over de genese van de lagen in een tijdelijk profieltekening te kleuren. Zie ook foto 32.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 40. 1927 Panorama van een urnenveld in Wessinghuizen (Groningen)
Grote delen van Westerwolde waren begin van de vorige eeuw nog bedekt met uitgestrekte heidevelden. In 1927 werd hier te Wessinghuizen,door A.E. van Giffen een belangrijk complex grafheuvels en urnenvelden opgegraven. Hij trof hier restanten van verschillende grafrituelen uit diverse perioden aan, die getuigen van continuïteit van bewoning gedurende eeuwen. Van Giffen was namelijk in staat zijn onderzoek te doen omdat de eigenaar de grond wilde laten ontginnen
Voorafgaand aan het onderzoek zijn van de locatie vier foto’s gemaakt. Men beschikte destijds niet over de technische mogelijkheden om in één keer een panorama-opname te maken. Voortschrijdende techniek stelde fotograaf D. Fennema in staat om de vier, digitaal gemaakte, negatieven te verbinden tot één groot panorama beeld van een landschap dat is verdwenen.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Het onderzoek bij Wessinghuizen, gem. Onstwedde, pp. 7 – 27. In : Bouwstoffen voor de Groningsche Oergeschiedenis/ A.E. van Giffen – overdruk uit het verslag van het Museum van Oudheden te Groningen over 1928.
Foto 39. 2004 Terponderzoek in Wierum (Groningen)
Veel van de kunstmatige woonheuvels (terpen of wierden) in het voormalige kweldergebied van Noord-Nederland zijn ernstig aangetast door de winning van de vruchtbare terpaarde in de 19e en eerste helft van de 20e eeuw. Terpen werden geheel of gedeeltelijk weggegraven, waarna steile hellingen achterbleven. Hoewel dit enorm destructief is geweest voor het archeologisch bodemarchief, biedt het ook kansen voor modern terpenonderzoek. Terwijl volledige terpopgravingen veel tijd en geld kosten, is het schoonmaken en terugzetten van de steile hellingen met een graafmachine relatief eenvoudig; terplagen worden daardoor direct toegankelijk. De grote terpprofielen die zo ontstaan, geven veel informatie over de opbouw en datering van de terp, en daarmee over de bewoningsgeschiedenis.
Op de foto is een goed voorbeeld te zien van zo'n terpprofiel. Hij is gemaakt op de wierde van Wierum, ten noorden van de stad Groningen. In 2004 is hier archeologisch onderzoek gedaan. Directe aanleiding voor de opgraving waren de plannen van de provincie Groningen om de terp met baggerspecie uit nabijgelegen rivieren en kanalen in zijn oorspronkelijke grootte te herstellen. Dit zou de steile hellingen afsluiten en ze voor lange tijd ontoegankelijk maken.
De helling is door erosie aangetast maar de oorspronkelijke steile helling is op de foto nog steeds zichtbaar aan het uiteinde van de greppel. Aardewerkvondsten laten zien dat de diepste lagen in dit profiel dateren uit de 4e-3e eeuw voor Christus, terwijl de jongste ongestoorde lagen onder de bouwvoor uit de 8e-10e eeuw na Christus stammen. De lichtgrijze klei onderin behoort tot de natuurlijke kwelderafzettingen, waarop de terp is aangelegd.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Nieuwhof, A. (ed.), W. Prummel & P.C. Vos, 2006. De wierde Wierum (provincie Groningen). Een archeologisch steilkantonderzoek (= Groningen Archaeological Studies 3). Barkhuis publishing & Groningen University Library, Groningen.
Foto 38. 1981 Gebruik ladderwagen in Peelo (Assen)
Tijdens een opgraving in de jaren zestig van de vorige eeuw in Angelslo (Emmen) zagen medewerkers van het GIA (toen nog BAI geheten) dat er een ladderwagen werd gebruik voor het onderhoud aan lantarenpalen. Dhr. A. Meijer, voorgraver, nam het initiatief tot aankoop van een exemplaar door het BAI. De ladderwagen was zwaar en het viel niet mee de ladder omhoog te krijgen, maar het leverde wel, in een periode dat er nog geen drones waren en het inhuren van een vliegtuig niet uit een opgravingsbudget bekostigd kon worden, de mogelijkheid op om plattegronden vanuit een zeer hoog standpunt te fotograferen. De ladderwagen is helaas omgewaaid tijdens een opgraving in Wijnaldum in de jaren tachtig - de ladder was dusdanig verbogen dat de constructie niet meer gebruikt kon worden.
Op deze foto's staat archeoloog Piet Kooi bovenaan de ladder om zo een in Peelo (Drenthe) aangetroffen huisplattegrond vast te leggen.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 37. 1939 Lannion Frankrijk: Steenkistgraf
Vlak voor de Corona uitbraak ontving het GIA een verzoek voor deze foto uit Duitsland waar men in het Landesmuseum für Vorgeschichte in Halle een tentoonstelling voorbereidde waar in o.a. aandacht wordt besteed aan begrafenissen uit de vroege bronstijd. De foto die men wilde gebruiken is gemaakt in 1939, tijdens de opgraving van A.E. van Giffen van een steenkistgraf in Lannion. Doordat de Universiteit gesloten was heeft het even geduurd maar inmiddels beschikken de makers van de tentoonstelling over het juiste bestand. Op verzoek ontving het GIA onderstaande beschrijving bij de foto:
In 1939 zijn delen van de grote tumulus "La Motta" bij Lannion in Bretagne opgegraven door A. E. van Giffen namens het Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen. De tumulus leverde een stenen klapcist op met een opmerkelijke begrafenis uit de vroege bronstijd: een bronzen zwaard, twee bronzen bijlen, zes bronzen dolken, zeven vuurstenen pijlpunten en een wetsteen werden gevonden in de cist. Deze hoeveelheid maakt het waarschijnlijk dat er ooit meer dan één persoon in dit graf is begraven. Helaas zijn er geen skeletten of menselijke botten bewaard gebleven, maar er kan worden aangenomen dat ze ooit in het zuidoostelijke deel van de cist waren gedeponeerd, omdat in dit deel van de cist alleen een bronzen bijl werd gevonden.
De foto is genomen vanuit het westen, waarbij delen van de grafgoederen ter plaatse werden gepresenteerd.
"La Motta" is belangrijk voor de speciale tentoonstelling "The World of the Nebra Sky Disc - New Horizons" aangezien we te maken hebben met rijke begrafenissen en opmerkelijke objecten uit de Europese vroege bronstijd: bijv. de begrafenissen van Leubingen, Helmsdorf en de Bornhöck in Oost-Duitsland, de Kaap van Mold uit Groot-Brittannië enz. "La Motta" is een voorbeeld van deze rijke begrafenissen in Bretagne".
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Butler, J.J., & H.T. Waterbolk, 1974: La Fouille de A.E. van Giffen à "La Motta". Un Tumulus de l'Age du Bronze Ancien à Lannion (Bretagne). Avec des remarques complémentaires de J. Briard et des appendices de J.J. Taylor et J.N. Lanting, Palaeohistoria 16, 107-169.
Foto 36. 2000+2019 Introductiekamp studenten
Aan het begin van elk studiejaar gaan de nieuwe eerstejaars archeologiestudenten op een introductiekamp, georganiseerd door de studievereniging Bachur. De studievereniging werd in 1994 opgericht met als doel de archeologie studenten uit verschillende jaren en stromingen met elkaar te verbinden. Tot op de dag van vandaag slaagt de vereniging daar nog steeds in: met meer dan honderd leden, haast wekelijkse activiteiten, binnen- en buitenlandexcursies en verschillende commissies is er voor elke archeologiestudent wel wat te doen.
Hoewel de excursies en activiteiten elk jaar anders zijn, is het introductiekamp al bijna vijfentwintig jaar een vast onderdeel. Op de bovenste foto betreft het een introductiekamp uit 2000 op het archeologische erf te Haps (?), de onderste foto is gemaakt in 2019 tijdens het kamp in het archeologisch openluchtmuseum Swifterkamp te Lelystad.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 35. 1978 IJzertijd reconstructie in Orvelte (Dr.)
Iets ten Noordwesten van het dorp Orvelte staat een IJzertijdboerderij, gereconstrueerd door het GIA. Bij de nederzettingsopgravingen van het BAI in de jaren ’60 werden er grote aantallen Prehistorische huisplattegronden blootgelegd. Voor toenmalig onderzoeker Otto Harsema waren deze nederzettingsopgravingen een belangrijke stimulus voor een experimenteel archeologisch project.
Harsema’s interesse voor een vertaling van IJzertijdplattegronden naar een daadwerkelijke IJzertijdboerderij werd versterkt door een bezoek aan het Deense Lejre waar op dat moment pioniers van de experimentele archeologie werkzaam waren.
Voor de reconstructie zocht men een karakteristieke vertegenwoordiger van het drieschepige woonstalhuistype. Daarnaast moest de uitgekozen plattegrond eenduidig zijn: oversnijdingen en verbouwingen die de interpretatie van paalgaten moeilijk en arbitrair maakten zouden doorwerken naar een minder valide reconstructie. Daarop werd gekozen voor een plattegrond opgegraven in 1972-’73 te Hijken uit de Late IJzertijd (200 v.Chr), een huisplattegrond die van Brabant tot in Ezinge voorkomt.
Met de reconstructie hebben de onderzoekers van het BAI meer inzicht kunnen verkrijgen in de basisprincipes van de bouw van een dergelijke prehistorische boerderij zoals de hoeveelheid benodigde materiaal, verschillende verbindingen, de graad van moeilijkheid van de verschillende werkzaamheden en de benodigde bouwtijd. Daarnaast fungeert het eindresultaat tot op de dag van vandaag als een ruimte waarin men het wonen in de IJzertijd kan beleven.
© Jacqueline Speelman, Hunebedcentrum.
Literatuur
- Harsema, O. 1980: De reconstructie van een ijzertijdhuis bij Orvelte, gemeente Westerbork, Nieuwe Drentse Volksalmanak 96, 149-175.
Foto 34. 2017 Studenten bouwen hut reconstructies
Sinds 2017 bouwt een groep studenten van het GIA reconstructies van Mesolithische hutten. Het begon als een gezellig weekje klussen in de zomervakantie, maar inmiddels bestaat er een heuse Werkgroep Experimentele Archeologie Groningen. De hut reconstructies en de werkgroep zijn voor studenten een platform om te leren hun eigen onderzoeken op te zetten en te communiceren. Daarnaast hebben de hut reconstructies geresulteerd in een actieve beeldverrijking van het wonen in het Mesolithicum. De nieuwe ontwerpen worden op archeologische parken zoals het Swifterkamp in Lelystad en bij het Hunebedcentrum in Borger samen met de werkgroep gebouwd. Het GIA ondersteunt dit soort initiatieven omdat het daarmee haar studenten de vrijheid kan geven hun eigen interesses binnen de archeologie en de eerste stappen in de wetenschap verder te ontwikkelen.
Archeologische reconstructiebouw door GIA onderzoekers en studenten is in het verleden ook meerdere keren voorgekomen. Zo staat er in Orvelte een IJzertijdboerderij, in 1978 gereconstrueerd door Otto Harsema en Horrëus de Haas. Tussen 2013 en 2015 bouwde promovendus Daniël Postma een Vroeg-Middeleeuws zodenhuis in Firdgum. Beide reconstructies zijn ook vandaag de dag nog te bewonderen.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- de Raaff, Y., 2018: House Stork. De Reconstructie Van Een Mesolithische Hut, Paleo-aktueel 29, 1-10. Available at: https://ugp.rug.nl/Paleo-aktueel/article/view/32534
- de Raaff, Y. 2020: (de)constructing the Mesolithic. a History of Hut Reconstructions in the Netherlands, EXARC Journal 2020/1. Available at: https://exarc.net/issue-2020-1/ea/mesolithic-hut-reconstructions-netherlands
Foto 33. 1934 Een IJzertijd Palissade in Zeijen,
Drenthe
Door het GIA (toen BAI) zijn in Drenthe een aantal bijzondere vindplaatsen opgegraven die als 'ijzertijd versterkingen' bekend zijn geworden, maar beter als met een palissade omgeven nederzettingen kunnen worden getypeerd. Hier afgebeeld is de vindplaats Zeijen - I, gezien vanuit het zuiden, waarbij twee huisplattegronden zichtbaar zijn. Op de voorgrond zijn de paalsporen van de palissade eveneens met stokjes aangegeven.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Waterbolk, H.T., 1977: Walled enclosures of the Iron Age in the North of the Netherlands, Palaeohistoria 19, 97-172.
- Waterbolk, H.T., 2009: Getimmerd verleden. Sporen van voor- en vroeghistorische houtbouw op de zand- en kleigronden tussen Eems en IJssel. Groningen, Barkhuis Publishing.
Foto 32. 2017 Leeropgraving van Klooster Yesse,
Groningen
Zelfstandig archeologisch veldwerk leren uitvoeren is een belangrijke aan te leren vaardigheid binnen de opleiding archeologie. In Groningen wordt - na een serie voorbereidende colleges en practica (waarin onder andere landmeetkunde en archeologisch tekenen wordt geoefend) - een volle maand veldwerk uitgevoerd door de eerstejaars studenten. Dit vindt plaats op vraagstelling gestuurde onderzoeksprojecten van het GIA met een vooraf bedacht opleidingscomponent. Hierdoor is er minder druk ten aanzien van de doorlooptijd en ruimtebeslag van een project (anders dan in de commerciële archeologie!) en kunnen we de tijd nemen om studenten goed te laten kijken naar, en denken over, de veldtechnische aspecten. Zowel de student die op zijn schep leunt, als de begeleider met de handen in haar zakken, doen dus goed werk: ze reflecteren, overleggen, en houden overzicht. Archeologische data kunnen immers maar één keer in hun oorspronkelijke context worden gedocumenteerd. Dan is de tijd nemen voor goede uitleg altijd verstandig.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 31. 2009 Een Mesolithisch kampement in
Meerstad, Groningen
In 2009 werd als leeropgraving een vuursteenconcentratie uit het mesolithicum opgegraven te Meerstad (een oostelijke uitbreiding van de stad Groningen). Hierbij werd - zoals gebruikelijk op steentijdvindplaatsen - de archeologische laag in vakjes van 50 bij 50 cm verdeeld om de grond erbinnen te kunnen zeven. De tentharingen die uit de grond steken, geven de hoekpunten van deze vakken aan. De studenten nemen op deze foto kleinere grondmonsters die op 1 mm maaswijdte gezeefd gaan worden. Hiermee zijn de allerkleinste vuursteenfragmenten (zogenaamde micro-debitage) op te sporen. Als zulke fragmenten worden aangetroffen, weten we zeker dat ter plaatse vuursteen is bewerkt (en niet slechts vuurstenen werktuigen door jagers-verzamelaars naar het kampje te Meerstad zijn meegenomen).
Alle data van dit project zijn open access beschikbaar: http://gia.ub.rug.nl/12
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Arnoldussen, S., J.P. Mendelts, R.L. Fens & J.H.M. Peeters, 2012: Een mesolithisch kampement te Meerstad - vindplaats 2a. Grondsporen 12. Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 30. 1957 Een Bronstijd tempeltje
in Bargeroosterveld, Drenthe
Het 'tempeltje van Bargeroosterveld' is een structuur opgebouwd uit 8 zware eiken palen die in maart 1957 werd aangetroffen in het veen ten noordoosten van Bargeroosterveld. Op basis van nieuw dendrochronologisch onderzoek, is duidelijk dat deze structuur tussen 1478 en 1470 voor Chr. moet zijn gebouwd. Oorspronkelijk waren de palen mogelijk bovengronds verbonden met liggende balken die eindigen in een vorm die aan runderhorens doet denken. Tussen deze palen was wellicht ruimte voor een offerplateau, beeld of grafkist. De bijzondere bouwwijze (omgeven door stenen, geplaatst in het veen), doet vermoeden dat het een ceremoniële of rituele functie kan hebben gehad. Daarmee blijft het een vrijwel uniek voorbeeld van een door mensen ingerichte cultuslocatie uit de (Nederlandse) bronstijd.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Waterbolk, H.T. & W. Van Zeist, 1961: A Bronze Age sanctuary in the raised bog at Bargeroosterveld (Dr.), Helinium 1, 5-19.
Foto 29. 2018 Scheepsopgraving ‘Queen Anne’
in Rutten
Een driehonderd jaar oud scheepswrak te midden van uien, tulpen en aardappelen. Het is in de afgelopen 75 jaar inmiddels een vertrouwd beeld geworden voor maritiem archeologen: de bodem van de provincie Flevoland is in feite de voormalige zeebodem van de Zuiderzee waarin honderden scheepswrakken zijn weggezonken. Inmiddels zijn meer dan 450 wrakken ontdekt en onderzocht, maar vele tientallen liggen nog altijd verborgen onder de poldergewassen. Zo stuitte de nabij Rutten wonende boer Dijkstra in het voorjaar van 2016 tijdens het ploegen van zijn land op zware houtfragmenten: het bleken onderdelen van een tot dan toe onbekend scheepswrak te zijn. Een archeologische verkenning in het najaar van 2016 leidde tot veelbelovende resultaten, waarna werd besloten om, in samenwerking met de gemeente Noordoostpolder en de AWN Flevoland, het wrak in de zomer van 2018 volledig op te graven. De opgraving werd uitgevoerd door het GIA onder leiding van promovendus en maritiem archeoloog Yftinus van Popta en bood tientallen studenten van de opleiding archeologie kans om ervaring op te doen in het opgraven van een scheepswrak. Zoals de bovenste foto laat zien, was er ook een grote publieke interesse in het scheepswrak: honderden geïnteresseerden stonden op verschillende momenten langs de put.
In drie maanden tijd werd het scheepswrak volledig met de hand vrij gegraven (door de ondiepe ligging van de wrakdelen kon een graafmachine niet worden gebruikt), digitaal ingemeten en getekend, in 3D gemodelleerd, geruimd en herbegraven in het nabijgelegen Kuinderbos. In het scheepswrak werden meer dan duizend objecten aangetroffen, die toebehoren aan de scheepsinventaris, lading, tuigage en persoonlijke eigendommen. Op basis van de scheepsconstructie en het vondstmateriaal is gebleken dat het wrak dat van een bewapend Engels koopvaardijschip is dat in 1705 is gebouwd en tussen 1715 en 1725 is vastgelopen en uiteengeslagen op een zandbank langs de noordoostkust van de Zuiderzee. Het schip was mogelijk vertrokken vanuit het zuiden van Europa getuige de vondsten van onder andere olijfkruiken gevuld met olijven, wijnflessen met inhoud, duizenden druiven (krenten), perziken en een mogelijke Spaanse ham. Op basis van twee koninklijke tinnen lepels met daarop het portret van de Engelse koningin Anne (1665-1714) is het schip voorlopig omgedoopt tot de ‘Queen Anne’. Tijdens de opgraving zijn verschillende zeer drukbezochte publieksmomenten georganiseerd; momenteel wordt gewerkt aan een monografie over het schip en is in het Universiteitsmuseum van de RUG een expositie over het wrak te zien.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 28. 1968 Van Giffen en de Groninger
St. Walburgkerk
In de jaren 1950-1951, 1957 en 1968 werden in de stad Groningen, onder leiding van A.E. van Giffen, de restanten van de St. Walburgkerk, gelegen onder het huidige Martinikerkhof, opgegraven. In 1973 rondden van Giffen en tekenaar H. Praamstra het onderzoek af met een publicatie: De Groninger St. Walburg en haar ondergrond.
Onder en naast de funderingen werden in 1950 paalkuilen gevonden, denkelijk van de voorloper van de kapel. Het Nieuwsblad van het Noorden meldde in dat jaar dat het van Giffen niet lukte (zijn eigen woorden) ‘een bepaalde regelmatige configuratie te ontdekken in die paalkuilen’. In één daarvan bevond zich een paalstomp met vondstnummer 130a, het laatste vondstnummer van 1950. Om de ‘kwestieuze houtconstructie’ en de paalstomp context te kunnen geven, werd tijdens het na-onderzoek van 1968 een fors deel van de kerkfundering geruimd en het opgravingsvlak verdiept. Deze kleurendia toont het diepste opgravingsvlak in westelijke richting – met sloten, greppels en paalkuilen van de gezochte voorloper. De stokjes in het vlak markeren paalkuilen.
In 1950 moet van Giffen zijn geïnformeerd over het werk van Prof. Dr. Willard Frank Libby (Chigaco, USA) die in 1946 poneerde dat de bij leven ingevangen radioactieve koolstof-isotopen 14C voor organisch materiaal een archeologische klok in zich meedragen. Hij overtuigde de Groningse hoogleraar natuurkunde, Hessel de Vries, van nut en noodzaak, die daarna Libby’s meetmethode drastisch verbeterde. Dat bleek in 1952, toen de ouderdom van paalstomp 130a zowel in Chicago als in Groningen (de eerste meting!) werd gemeten: een verschil van 1000 jaren. Metingen in enkele andere laboratoria bevestigden De Vries’ datering en ook zijn meetmethode. Daarmee was de voorloper van de St. Walburgkerk niet Laat-Romeins, maar vol-middeleeuws en het gebruik van de 14C dateringsmethode in Nederland een feit. De paalstomp is bijna 40 jaar later nogmaals gemeten. De kapdatum van de gebruikte eik ligt nu tussen 855-885 of 895-1015 na Chr.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 27. 2015 Fotogrammetrie
Het GIA heeft al vele jaren 3D-scanners in bezit, die met enige regelmaat voor het vastleggen van archeologische objecten en contexten zijn ingezet. Vanaf 2015 wordt ook gebruik gemaakt van “fotogrammetrie” voor het verkrijgen van 3D-documentatie en ruimtelijke data De methode werd onder andere ingezet voor het vastleggen van alle hunebedden van Nederland in 3D en in een 2D Geografisch Informatiesysteem.
De methode voor 3D-documentatie met fotogrammetrie, baseert zich op digitale foto’s die door een softwareprogramma worden omgezet in een 3D-model. Dit principe wordt al meer dan een eeuw gebruikt in de cartografie (om reliëf te onttrekken aan luchtfoto’s) en staat ook wel bekend als “Structure from Motion” (SfM). Omdat de ‘fotograaf’ zich steeds op een andere plek bevindt en verschillende overlappende aanzichten vastlegt (= motion), kan de 3D-structuur van het geregistreerde object worden gereconstrueerd. Kortom, het is een methode waarmee 3D-modellen kunnen worden berekend op basis van een reeks overlappende 2D-beelden, door het gebruik van een GPS in de methode te integreren. Deze methode kan uiteraard ook worden toegepast opdat hiermee accurate geo-informatie wordt verkregen over een landschap of een (deel van een) opgraving.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 26. 1991–1993 De stempel van een goudsmid
in Wijnaldum (Friesland)
De terp met de naam ‘Tjitsma’, bij het Friese Wijnaldum, is algemeen bekend als ‘koningsterp’. Hier zijn de fragmenten gevonden van een imposante mantelspeld, van goud en aan de voorzijde volledig ingelegd met stukjes rode halfedelsteen (almandijn). Sieraden en wapens met een versiering in almandijn zijn vooral bekend uit rijke, vaak koninklijke graven in omliggende gebieden, zodat ook de mantelspeld uit Wijnaldum door een lid van de koninklijke elite zal zijn gedragen. De speld vormt daarmee een tastbaar bewijs voor de aanwezigheid van koninklijke families in het Fries-Groningse kustgebied. Deze families stonden gedurende de 6e en 7e eeuw aan het hoofd van regionale koninkrijken, die vanaf de 8e eeuw stapsgewijs door de Franken werden ingelijfd.
Een belangrijke aanwijzing voor de bijzondere status van Wijnaldum-Tjitsma vormt een op het eerste gezicht weinig spectaculaire vondst die hier tijdens opgravingen, in de jaren 1991-1993 is gedaan: een bronzen matrijs (stempel) van ca. 1,6 bij 1,6 cm met een fijn wafelpatroon aan de voorzijde. De matrijs is gebruikt voor het bestempelen van dun goudfolie, dat áchter stukjes almandijn werd gelegd en bij weerkaatsend zonlicht voor extra schittering zorgde. Deze vondst vormt daarmee het onomstotelijke bewijs dat er op Tjitsma niet alleen iemand met een koninklijke status woonde, maar ook dat gouden, met almandijn ingelegde sieraden ter plekke werden vervaardigd. Tjitsma is daarmee een van de weinige plekken in Europa waarvan we met zekerheid kunnen zeggen dat er een goudsmid actief was, die in opdracht werkte van de koninklijke familie die er woonde.
De foto toon de voor- en achterzijde van de matrijs uit Wijnaldum. Ondanks de beschadigingen is aan de voorzijde een complex wafelpatroon zichtbaar, dat door een lokale goudsmid in goudfolie werd gestempeld.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Bos, J.M. & A.J. Nijboer, 1997: Koninklijke patronage: de edelsmid van Wijnaldum (Fr.). Paleo-aktueel 8, 108-110.
- Nicolay, J.A.W., 2014: The splendour of power. Early medieval kingship and the use of gold and silver in the southern North Sea area (5th to 7th century AD) (= Groningen Archaeological Studies 28). Groningen, 259-260.
Foto 25. 1972 Het eerste fotobordje
Tijdens de opgraving van een urnenveld en grafheuvels in 1972 aan de Koningskamp in Havelte, werd voor het eerst een fotobordje met witte plastic letters gebruikt. Gekocht met de opbrengst van een lezing en een zelfgemaakte standaard, werd het ingezet om te voorkomen dat men met niet te identificeren foto’s van potjes en urnen zou moeten werken. Voorheen noteerde men een vondstnummer op een papieren zak en plaatste die in de buurt van het object, en maakte daarna een foto. De invoering van het fotobordje in Havelte dwong medewerkers om in het veld direct het juiste nummer op het bordje aan te brengen (en te noteren). Het bordje en standaard bevinden zich inmiddels in het archief van het GIA. Tegenwoordig zijn fotobordjes, zowel letterborden met losse letters als klemborden met verwisselbare vellen, niet meer uit de archeologie weg te denken.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 24. 2014 Geofysisch onderzoek in Italië
Wat als je het menselijk verleden wilt bestuderen, maar het intacte archeologische archief niet wilt verstoren? Niet-invasieve of niet-destructieve onderzoekstechnieken zijn de afgelopen decennia gebruikelijk geworden in de archeologie. Met geofysische methoden kunnen archeologen steeds grotere gebieden onderzoeken zonder zelfs maar een spade in de grond te steken. GIA-archeologen hebben geofysica opgenomen in hun onderzoek naar landgebruik in de Bronstijd (Calabrië), een archaïsche stad (Crustumerium), een Myceens paleis (Ayios Vasilios), protohistorische zoutproductie (Puntone Scarlino) en Romeins landgebruik (Pontijnse vlakte). Een van onze meest mysterieuze ontdekkingen tot nu toe staat bekend als het ‘Unidentified Magnetic Object’ (UMO), een reeks concentrische cirkels van ca. 100 x 100 m langs de Via Appia, ten zuiden van Rome (figuur: magnetische gradiometrie +/- 3 nT resultaten bij Ad Medias; GIA Minor Centers Project / Eastern Atlas GmbH & CoKG, 2014). Als je weet wat dit kan zijn mag je contact opnemen met Wieke de Neef!
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- De Neef, W., M. van Leusen & K. Armstrong, 2012: Multidisciplinair onderzoek naar late-bronstijd vindplaatsen op de Contrada Damale (Calabrië, Italië). Paleo-Aktueel 23, 15–22.
- Ullrich, B., G. Tol & T. de Haas, 2015: An UMO landed on the Via Appia. Results of the Minor Centres Project in the Pontine plain, Lazio (Italy). Archaeologia Polona 53, 389-392.
Foto 23. 2007 Crustumerium: 3D scannen van tombe 222
Het doel van 3D registratie is om de staat van een moment te registreren én daardoor ook te conserveren, want opgraven is desastreus en er is een grote kans dat de tombe vrij snel na de opgraving instort. Door de 3D registratie is een weergave van de tombe behouden, ook voor gebruik door toekomstige onderzoekers.
Een GIA medewerker van de tekenkamer is op deze foto aan het werk met de scan-arm met laser. Te zien is het rode lijntje van de laser – dit geeft aan wat er dat moment wordt ingescand. De scanner neemt door middel van laserlicht vele duizenden punten in 3D op. Het is de bedoeling dat de verkregen punten (wolk) later op de computer kunnen worden omgezet naar een 3D reconstructie.
Op het moment dat deze foto werd gemaakt was het skelet reeds gelicht. Het betrof een man die rond 550 voor Christus is begraven. Het graf werd afgedekt met een soort afdektegels die verschoven zijn en op de grond zijn beland. Op de foto met fotobordje zijn een stel van die dakpan/afdektegels te zien. Op het screenshot zijn een van de vele 3dscans te zien die naderhand – m.b.v. software – aan elkaar zijn gezet.
Vanwege de omvang van de bestanden en de beperkte rekenkracht van de standaard RUG pc (voor medewerkers) is de hulp ingeschakeld van het Reality Center van het CIT (destijds de afdeling High Performance Computing and Visualisation van het CIT). Daar heeft men alles aan elkaar gepuzzeld en er zelfs een filmpje van gemaakt:
In de locatie van het Reality Center (CIT RUG) is een virtual reality ruimte (de zogeheten "Cave”) waar men de tombe met een 3D bril op kan bekijken en onderzoeken.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 22. 2008 Pontine regio project - survey
Binnen het Mediterrane onderzoek van het GIA heeft landschapsarcheologisch onderzoek een zeer prominente plaats. Met name het Pontine Region Project dat in de jaren 80 is opgezet door Peter Attema is inmiddels uitgegroeid tot een groot samenwerkingsverband dat de bewoningsgeschiedenis van de Pontijnse regio in midden-Italië bestudeert. Het project is internationaal toonaangevend in de ontwikkeling van nieuwe veldstrategieën, met name waar het gaat om zogenaamde surveys (veldverkenningen).
Op deze foto uit 2008 zien we een team van staf en studenten van het GIA een dergelijke veldverkenning uitvoeren in het ommeland van de Romeinse koloniestad Norba. Geploegde akkers worden hierbij systematisch afgelopen op zoek naar opgeploegde artefacten en sites, om zo in kaart te brengen hoe, waar en wanneer het ommeland van deze stad werd bewoond en bewerkt. Het onderzoek toonde aan dat de stichting van deze kolonie in de 5e eeuw voor christus nauwelijks een impact had op het ommeland, maar dat het intensief werd gebruikt in de bloeitijd van de stad (3e/2e eeuw voor Christus).
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Haas, T. de, 2011: Fields, farms & colonists : intensive field survey and early Roman Colonization in the Pontine region, central Italy, proefschrift Rijksuniversiteit Groningen.
Foto 21. 1972 Urnenveld Noord Barge (Hoge Loo)
Deze foto toont een bekergrafgraf met een omsloten cirkelvormige greppel. Centraal geplaatst, dichtbij het hoofdgedeelte, is het centrale graf. De greppel bevatte oorspronkelijk palen die de grafheuvel afbakenen. Omdat de locatie vlak voor de opgraving was geëgaliseerd, kon geen heuvellichaam worden waargenomen. Op de achtergrond van het beeld zijn sloten te zien die zijn gegraven om de middeleeuwse bodemkwaliteit te verbeteren.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Kooi, P.B., 1979: Pre-Roman Urnfields in the North of the Netherlands, 10-25: North Barge (Hoge Loo); proefschrift Rijksuniversiteit Groningen.
Foto 20. 2014 Steentijd – Verdwenen ambacht:
hoe worden vuurstenen werktuigen gemaakt
Als we het over de steentijd hebben, gaat het al snel over stenen werktuigen. Daarvoor werd veel gebruik gemaakt van vuursteen, een hard gesteente dat met behulp van allerlei slagvoorwerpen zoals rolstenen en hamers van gewei of hout goed te bewerken is. De scherven die daarbij ontstonden hadden vlijmscherpe randen en werden gebruikt om allerlei werktuigen van te maken, zoals messen, schrapers om huiden of hout te bewerken, burijnen om gewei of bot te bewerken, en boortjes om gaten mee te maken. Maar ook bijlen om bomen mee te kappen. Tegenwoordig bestaan nog maar weinig samenlevingen waarin stenen werktuigen worden gemaakt en gebruikt. Archeologische boeken staan vol met afbeeldingen van prehistorische exemplaren, maar voor niet-specialisten op dit gebied zijn het toch vooral statische en abstracte plaatjes. Voor studenten die tijdens hun opleiding onderwijs krijgen over de prehistorie, worden demonstraties gegeven om een beter idee te krijgen van hoe de fabricage van vuurstenen werktuigen in zijn werk ging. Welke technieken werden gebruikt? Hoe werd de vorm van halffabricaten en werktuigen bepaald? Hoe werk je van een mentaal concept naar een gewenst gebruiksvoorwerp? Langs deze weg krijgen al die prehistorische vondsten meer betekenis en kan daaruit meer informatie worden onttrokken dan een tekening of foto kan laten zien. Studenten die zelf ook proberen om vuursteen te bewerken leren uiteindelijk om prehistorische voorwerpen ‘te lezen’; “squeezing blood from stones” heeft een Amerikaans archeoloog wel eens geschreven. Maar het is wel verstandig om pleisters bij de hand te hebben. “Je bent een rund als je met vuursteen stunt” is het motto van één van onze studenten.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 19. 1932 Grafveld te Laudermarke, Groningen
In 1932 werd te Laudermarke onder leiding van A.E. van Giffen een deel van een grafveld blootgelegd dat eerder in 1922 al was aangesneden. Op de foto zijn de vele arbeiders zichtbaar die in tijden van de werkverschaffing aldaar opgroeven. Van Giffen schreef hierover “…veel volk, vogels van de meest diverse pluimage. Zelfs een pianostemmer hanteerde hier – teeken des tijds – de spade”. Op de foto is zichtbaar hoe de twee lichtere greppels van een grafmonument worden doorsneden. Dit grafmonument (“…plaggenheuvel (…) met lijkbrand en veel houtskool in brandpunt”) is te dateren in de vroege ijzertijd.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 18. 2019 Drones in GIA onderzoek
Archeologie staat synoniem voor graven, en dus hetgeen onder het oppervlakte blootleggen. Door de eeuwen heen hebben opgravingen ertoe bijgedragen dat onze kennis van beschavingen uit het verleden en oude culturen enorm is veranderd. En toch moet een archeoloog soms scheppen en troffels opzij leggen en dingen van een afstand bekijken. Af en toe van heel ver weg. Satellietarcheologie, en meer recentelijk UAV's (Unmanned Aerial Vehicles), algemeen bekend als drones, dragen enorm bij aan het beantwoorden van vragen die verband houden met grote geografische schaal, en de inbedding van UAV's technologie om grote thema's uit de archeologie te onderzoeken, blijkt bijzonder effectief. Het in kaart brengen van oude landschappen vanuit de lucht is van fundamenteel belang om de dynamiek te begrijpen die in dezelfde gebieden plaatsvond, en hoe gemeenschappen in het verleden met hun eigen fysieke ruimte omgingen.
GIA-studenten en -medewerkers integreren drones steeds vaker in hun veldwerkactiviteiten, en met ongelooflijke resultaten. Deze luchtfoto bijvoorbeeld, is gemaakt door de GIA onderzoeker links. Je ziet hier een kunstmatige woonheuvel genaamd Tell Balyuz. Deze bevindt zich naast een buitenbuurt van Duhok, een stat in Koerdistan, Noord Irak. Drone kartering in deze regio biedt de archeologische gemeenschap topografische kaarten met hoge resolutie en 3D-modellen van een voorheen onaangetast landschap, wat ook bijdraagt aan de monitoring van het archeologische en historische erfgoed van een kritieke regio voor de antieke wereld
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 17. 1982–1988 Een terpprofiel in
Heveskesklooster
Industriële uitbreidingen ten zuidoosten van Delfzijl, die uiteindelijk nooit zijn gerealiseerd, bedreigden een nog intacte wierde met de naam Heveskesklooster. In de jaren 1982-1988 is de wierde volledig opgegraven door het toenmalige Biologisch Archeologisch Instituut (BAI), onder leiding van J.W. Boersma. Op een laag veen, waarmee een nog onbekend hunebed en een steenkist uit de jonge steentijd waren afgedekt, lag een laag klei waarop in de decennia vóór het begin van de jaartelling een huispodium van klei is opgeworpen. Dit podium groeide gedurende de Romeinse tijd en middeleeuwen geleidelijk uit tot een omvangrijke wierde, waarop tussen ca. 1300 en 1610 een klooster stond (Commanderij Oosterwierum) en vervolgens tot in 1975 een boerderij.
Op de foto’s bekijkt archeologisch tekenaar van het GIA twee profielen die een doorsnede van het onderste deel van de wierde tonen. De onderzijde van beide profielen bestaat uit natuurlijke veen (donkerbruin), afgedekt door een laag zeeklei (lichtgrijs). Op de zeeklei is een ingewikkeld kleurenspel zichtbaar, als afspiegeling van ophogingslagen (grote foto) en de vulling van een brede sloot (kleine foto). Op het lint, dat voor het profiel is gespannen, kunnen de maten tijdens het tekenen van de lagen worden afgenomen. De verdere invulling van de tekening is een tijdrovend en gedetailleerd werk, zelfs voor een ervaren tekenaar. Gezeteld in een houten stoel tuurt hij naar de lagen die elk een stukje geschiedenis van Heveskesklooster vertellen, eeuw voor eeuw.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Boersma, J.W., 1988: Een voorlopig overzicht van het archeologisch onderzoek van de wierde Heveskesklooster (Gr.). In: M. Biersma, A.T. Clason, E. Kramer & G.J. de Langen (red.), Terpen en Wierden in het Fries-Groningse kustgebied. Groningen, 61-87.
Foto 16. 1995–2006 De Zuidoostpoort van Halos
Zo’n tien opgravingscampagnes, tussen 1995 en 2006, hebben archeologen en studenten van het GIA besteed aan de opgraving van de Zuidoostpoort van de Hellenistische stad Halos. Evenals de huizen en stadsmuren was de poort zwaar beschadigd vanwege een aardbeving omstreeks 265 v. Chr. Een groot aantal inwoners zal de stad verlaten hebben, maar een enkeling bouwde langs de resten van de stadsmuur een nieuw onderkomen. Zo ook op de plaats van de Zuidoostpoort. In de doorgang van de poort stichtte een ondernemende inwoner een bedrijf voor de verwerking en opslag van graan en olijven.
Het opmeten van muren, een waterbasin, haard, put, trappen, olijfpersen en voorraadvaten lukte goed. De bovenste foto is gemaakt in 2005, een medewerker van het GIA en een student leggen via een total station metingen vast (een total station is een landmeetkundig apparaat waarmee alle metingen in3D worden vastgelegd). Het bleek echter lastig om de structuren tussen de soms 4 m hoge muren in beeld te brengen want in die tijd konden we bij een opgraving nog geen drones inzetten. Fotograaf Thanos Efthimiopoulos bracht uitkomst. Vroeg in de ochtend kwam hij met luchtballonnen en een camera die met lange lijnen over de opgraving werd getrokken. De foto’s verschaften ons een inkijkje in een Hellenistisch bedrijf.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Reinders, H.R. et al. 2014: The City of New Halos and its Southeast Gate (= Groningen Archaeological Studies 27), Groningen.
Foto 15. 2016–2021 Survey en opgraving in
Ayios Vasileios
Dit is een dierenbeeldje van klei uit de Myceense periode (Late Bronstijd, ca. 1300 BC). Vermoedelijk is het een os of koe: je kunt het hoofd, de hoorns, het begin van twee voorpoten en zelfs een oog herkennen. Dit soort beeldjes wordt gevonden in huizen, graven en heiligdommen; het zijn bescheiden offergaven of votiefgeschenken van gewone mensen, die daarmee hoogstwaarschijnlijk bescherming wilden verkrijgen voor hun kuddes. Het is in 2017 gevonden tijdens de survey van Ayios Vasileios, een paleiscomplex uit de Myceense periode.
Archeologen hebben lang gefantaseerd over het mogelijke bestaan van een Myceens paleis in deze regio (Lakonia) in het zuidelijke vasteland, maar konden het lang niet vinden - tot 2008, toen vond een lokale boer een kleitablet met daarop Lineair B, een vroeg Grieks schrift, dat vrijwel uitsluitend werd gebruikt voor de paleisadministratie. De daaropvolgende opgravingen hebben bevestigd dat hier een paleis heeft gestaan. Tussen 2016 en 2020 werd deze site gekarteerd door een GIA-team (field director dr. Corien Wiersma), terwijl de begraafplaats van de site (de North Cemetery) tussen 2011 en 2016 werd opgegraven door Prof. dr. Sofia Voutsaki en een internationaal team. De projecten werden uitgevoerd onder auspiciën van de Archeologische Vereniging in Athene, onder de algemene leiding van A. Vassilogamvrou.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 14. 1977 Reconstructietekening Peelo,
300–400 n chr.
Op deze tekening is de nederzetting Peelo in de laat-romeinse tijd te zien, bestaande uit vier erven met woon-stalhuizen, schuurtjes en graanopslag in spiekers. Op de voorgrond staan naast het huis flesvormige ijzeroventjes. Rechts daarvan staat een gebouwtje met piramidevormig dak, een smederij waar ijzer is bewerkt.
De reconstructie is gebaseerd op de aangetroffen grondsporen tijdens het veldonderzoek in Peelo. Deze grondsporen zijn vastgelegd op de veldtekeningen die zijn gemaakt tijdens de opgravingscampagnes in – voorheen – de buurtschap Peelo, tussen 1977-1994.
De tekening is gemaakt door H. Roelink, een tekenaar van het GIA, op aanwijzingen van degene die in Peelo de leiding in het veld had, P.B. Kooi.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 13. 1991 Mammoeten in Drenthe
Drenthe is rijk aan archeologische resten, waarvan tientallen in het huidige landschap zichtbare Neolithische hunebedden (hunebedden) het icoon van de provincie zijn geworden. Minder bekend zijn overblijfselen uit lang vervlogen tijden, toen Neanderthalers op jacht waren in de vlakten van Noord-Europa in de ijstijd. Op verschillende locaties in Drenthe zijn stenen werktuigen, zoals handbijlen, gevonden, maar in deze delen van Nederland zijn restanten van de bejaagde dieren schaars. Bij de aanleg van een gasleiding in 1991 werden echter in de buurt van Orvelte resten gevonden van ten minste drie wolharige mammoeten - volwassen en jonge - en een wolharige neushoorn. Een aantal radiokoolstofdatums heeft aangegeven dat de botten, waaronder een volledige onderkaak, ongeveer 45.000 jaar oud waren. Onderzoek door een multidisciplinair team uit Groningen en Utrecht toonde aan dat deze dieren stierven in een moerassige, boomloze vallei die gedomineerd wordt door dwergberken en grassen. De resten van dieren raakten “gevangen” in stilstaand open water en werden snel bedekt met modderig sediment (gyttja). Waren dit de overblijfselen van Neanderthaler-jachtpartijen? De onderzoekers vonden hiervoor geen bewijs, maar het kan ook niet worden uitgesloten. Beenderen van zogenaamde "kill-sites" vertonen niet altijd sporen van de kill zelf of daaropvolgende slachting.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 12. 1977 Opgraving Swifterbant-S3
Bij de aanleg van de polder Oostelijk Flevoland werden kilometers aan nieuwe sloten gegraven. Al in 1962 werden bij dit graafwerk prehistorische vondsten gedaan. Inmiddels spreken we van de Swifterbant-cultuur, genoemd naar het polderdorp waar deze vondsten vandaan komen. Rond 4300-4000 voor Chr. woonden hier jager-verzamelaar-boeren op de oevers langs een klein riviertje. Het archeologisch veldonderzoek is een Gronings bolwerk. In de zomers van 1972-1979 groef een team onder leiding van J.D. van der Waals – in de zomers van 2004-2020 was het een team onder leiding van D.C.M. Raemaekers.
De foto geeft een compleet beeld van de studentenopgraving op locatie S3. Op de achtergrond wordt met waterpas en baak de hoogte van een punt in de put bepaald; in het midden administreren studenten vondsten in papieren zakjes en op de voorgrond schaven studenten de vondstlaag in plakjes af, op zoek naar nieuwe vondsten.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 11. 2007 Een bloklift uit Crustumerium
Een beginfase van de expansie van de stadsstaat Rome in de 6e eeuw voor Christus betekende de ondergang of onderwerping van naburige steden langs de Tiber. Zo werd Crustumerium (bewoond vanaf de 9e eeuw v Chr.) door Rome verslagen in 499 v Chr.
Van de nederzetting is weinig teruggevonden, maar de diverse begraafplaatsen bevatten nog veel informatie op basis waarvan een reconstructie van de samenleving en haar contacten met naburige etnische groepen als de Latijnen, de Etrusken en de Sabijnen mogelijk is.
Het archeologisch onderzoek op de necropool Monte del Bufalo levert regelmatig complexe begravingen op. De extreme werkomstandigheden (zon en droogte) leiden er soms toe om van een deel van een grafinhoud een zogenaamde bloklift te maken (foto). Deze bloklift wordt onder laboratorium condities verder onderzocht. Zo worden er röntgenfoto’s gemaakt voorafgaand aan de miniopgraving.
De bloklift op de foto is de bovenste helft van een begraving van een vrouw van circa 45 jaar die rond 650 v Chr. werd begraven. Haar leeftijd is onder andere af te leiden uit slijtage van het gebit. Zij kreeg veel persoonlijke sieraden mee en ook gereedschap dat geassocieerd wordt met weven. De kleur van haar tanden en kiezen is veroorzaakt door corrosie: metallisch koper lost op uit de sieraden en zet zich af in het glazuur van het gebit. Op de röntgenfoto komen de metallische grafgiften zoals de fibulae (nummers 1,2,3,5,6,7,8 en 9) en ook de kralen (rondom nummer 4) zeer duidelijk naar voren. Onder de kralen rondom de mondstreek van het persoon zijn nog vaag de gebitsdelen te herkennen - kunt u ze onderscheiden?
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 10. 1984 Lichting bronsvondst in kantine BAI
Eind november 1984 werd een perceel in het Drouwenerveld (Drouwen, provincie Drenthe) dieper dan voorheen omgeploegd. Een amateurarcheoloog vond, dit veld aflopend omdat er eerder aardewerkscherven gevonden waren, een aantal bronsfragmenten. Hij meldde dit bij de provinciaal archeoloog en nadat een afspraak was gemaakt over vindersloon werd de vindlocatie, samen met stafleden van het GIA, bezocht. Uit een proefput van 2x2 meter werd, na een eerste zoektocht met en metaaldetector, de bovenste rand van een pot, met daar in bronzen voorwerpen, zichtbaar. Omdat het gauw donker zou worden en men de vondst niet onbeheerd achter wilde laten, werden pot + inhoud in zijn geheel gelicht en in een vondstenkist naar het GIA vervoerd.
In aanwezigheid van staf, studenten en pers werd de vondst een paar dagen later in de kantine van het GIA voorzichtig vrijgelegd en de ligging van de stukken werden geschetst. De pot bleek gevuld met voornamelijk gebroken bronzen voorwerpen (70 stuks), soms onvolledig. Het ging waarschijnlijk om een hoeveelheid brons die bestemd was om omgesmolten te worden voor het gieten van nieuwe voorwerpen.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Kooi, P.B., 1986: Kroniek van opgravingen en vondsten in Drenthe in 1984. NDV 1986, 38 (146).
- Butler, J.J., 1987: Drouwen: het eind van de Noordse regenboog? NDV 1987, 3 (103) - 50 (150).
Foto 9. 1957–1958 Opgraving te Anlo
Deze foto toont Jan Lanting sr., opgeleid in de archeologie door A.E. van Giffen. Hij prepareert voorzichtig een vaasje uit een bekergraf tijdens de opgraving van een veekraal/bronstijdnederzetting in Anlo in 1957-1958. Waarschijnlijk wil hij er een foto van maken, er ligt een luciferdoosje als maatstok je bij.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 8. 2008 Reconstructietekening van Midlaren
rond 200 v.Chr
Dit is een reconstructie van de nederzetting op De Bloemert gedurende de late IJzertijd (ca. 200 v.Chr.), met de Hondsrug aan de linker- en het Hunzedal aan de rechterzijde. Gezien vanuit het zuiden.
De werkwijze van de reconstructietekenaar was uitgebreid en veelzijdig: eerst zijn er foto’s gemaakt en is er rondgekeken op het terrein van de opgravingssite voor het verkrijgen van een indruk van de omgeving. Vervolgens zijn door de tekenaar adviezen ingewonnen bij deskundigen van het GIA. Er komt veel inhoudelijke kennis bij kijken: interpretatie van grondsporen t.b.v. gebouwen late IJzertijd, grondsporen van landbouwactiviteiten, pollen die zijn aangetroffen t.b.v. indruk van landbouwactiviteiten en begroeiing, spreiding bouwgrond over het oppervlak, en dierlijk botmateriaal voor type fauna. Bij het maken van schetsen vond er constant terugkoppeling naar de experts plaats. Helaas is er toch een fout gemaakt: de aanwezigheid van kippen op het erf klopt niet, want kippen zijn pas door de Romeinen geïntroduceerd. Alle vergaarde informatie is verwerkt in de reconstructie – aquarel op papier.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie –
tek. S.E. Boersma.
Foto 7. 2020 Zooarcheologie bij het GIA
Sinds de stichting van het GIA heeft zooarcheologie een belangrijke rol gespeeld. Het proefschrift van A.E. van Giffen – de stichter van het GIA, oorspronkelijk het BAI – was getiteld “Die Fauna der Wurten” en laat zien dat onderzoek binnen deze discipline meer dan 100 jaar teruggaat in Groningen. In de afgelopen 100 jaar is een zooarcheologische referentie collectie samengesteld: meer dan 5000 zoogdier, vogel, vis, reptiel, amfibie en schelpdier restanten maken er deel vanuit. Een deel van deze collectie is fysiek zichtbaar aan een wand bevestigd – het gaat hier om een deel van de collectie wervels en ribben.
Als onderdeel van het Bachelorvak "Praktische Zooarcheologie" leren studenten om te gaan met dierlijke resten uit archeologische contexten. Op de foto is een Bachelor student bezig met het identificeren en analyseren van enkele botten van dolfijnen. Identificatie tot een soort is erg belangrijk in de zooarcheologie want het levert veel informatie over de interactie tussen mens en dier in het verleden.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 6. 1933 Excursie naar Ezinge
In april 1933 organiseerde Van Giffen een congres waaraan een grote groep Duitse oudheidkundigen deelnam. Tijdens een excursie door de provincie Groningen werd ook de opgraving in Ezinge bezocht. Zoals gebruikelijk in die tijd werd, poserend vóór de houten directiekeet Azinga, een groepsfoto gemaakt van de deelnemers aan de excursie. Om vondsten van de opgraving te kunnen tonen zijn tafeltjes geleend bij het plaatselijke café. Op de keet hangen ingelijste foto’s van de opgraving.
Omdat in Ezinge meerdere jaren (tussen 1923-1934) werd opgegraven was er een keet geplaatst. Voor dit doel, maar dan alleen voor van Giffen en zijn directe staf, werd normaal een witte officierstent gebruikt. Deze tent is midden achter te zien op foto 1 van deze fotoserie, in Wierhuizen.
Een jaar later, toen de laatste opgravingscampagne was afgerond, is de keet afgebroken en weer opgebouwd op de Heezeberg in Diever. Daar heeft het tot 1979 dienst gedaan als vakantiewoning voor de familie van Giffen.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Kooi, P.B. & K. van der Ploeg, 2006: Ezinge, IJkpunt van de archeologie (978-90-367-7403-1).
- Nieuwhof, A. (red), 2014: En dan in hun geheel, de vondsten uit de opgravingen in de wierde Ezinge (= Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 96); (ISSN 0920-2587, ISBN 978-90-811714-6-5).
Foto 5. 2012–2013 Celtic Fields in Someren – De Hoenderboom, Brabant
In 2012 en 2013 werd te Someren - De Hoenderboom door het GIA een gerichte opgraving uitgevoerd van een raatakkercomplex of Celtic field. Dat zijn omwalde akkertjes uit de eindfase van de bronstijd. Dit project werd uitgevoerd samen met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) aangezien het een beschermd monument betrof, en met medewerking van Staatsbosbeheer en de Gemeente Someren. In deze werkputten werd voor het eerst vastgesteld dat ploegsporen van een eergetouw zowel in de velden als de wallen bewaard zijn gebleven. Dit vormde een belangrijk bewijs voor de veronderstelde langzame aangroei van de raatakkerwallen. De grote grazers die de Hoenderboom heden ten dage open houden, nemen bij de werkput een kijkje.
© Pir Hoebe.
Foto 4. Archaeobotanisch onderzoek aan het GIA
In het pand Broerstraat 9 bevindt zich de afdeling archaeobotanie van het GIA. Archeobotanie is een ondersteunende discipline waarbij men plantaardige resten, gevonden tijdens opgravingen of grondboren, bestudeert. Voor het doen van gericht archaeobotanisch onderzoek maakt men gebruik van de botanische referentiecollectie die door medewerkers van het GIA in de afgelopen 100 jaar stukje bij beetje is opgebouwd. Op de achtergrond van foto 3b is een deel van deze collectie te zien. Deze collectie wordt gebruikt voor het beantwoorden van vragen over wat er vroeger werd gegeten, welke plantsoorten inheems en exotisch zijn, en wat voor een klimaat verwacht kan worden op basis van de gevonden plantensoorten op een vindplaats.
Foto 3a laat een pagina zien uit de Digitale Zadenatlas van Nederland, die is samengesteld op basis van de referentiecollectie. Op de foto zijn vruchten uit de Asteraceae (Composieten) familie te zien. Binnen deze familie vallen Jacobskruiskruiden en Goudsbloemen. Deze zijn aangetroffen in botanische monsters die in het veld verzameld zijn. Op de tweede foto doet een onderzoeker microscopisch onderzoek om plantensoorten te determineren en te tellen. Op de voorgrond zijn flessen met water te zien. Door water toe te voegen aan een monster kan men zien of bepaalde resten blijven drijven. Ook blijven de nat-geconserveerde zaden en vruchten onveranderd van vorm.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Literatuur
- Cappers, R.T.J., R.M. Bekker & J.E.A. Jans, 2012; 2nd ed.: Digitale zadenatlas van Nederland/Digital seed atlas of the Netherlands. Groningen: Barkhuis & Groningen University Library.
Foto 3. 1927 Excursie naar Buinen
In de loopbaan van A.E. van Giffen vormt het onderzoek aan de Drentse hunebedden een van de terugkerende onderwerpen. Tot ver na zijn pensionering - in 1955 voerde hij opgravingen en restauraties uit. Hunebed D28 bij Buinen kwam in 1927 aan bod. Op de foto is een excursie te zien. Links, met het papiertje in de hand, staat Van Giffen. Bij deze opgravingen werden bijzondere vondsten gedaan, zoals twee kralen van koperdraad. Dit zijn nog steeds de oudste metalen voorwerpen van ons land. De vondsten behoren tot de collectie van het Drents Museum. De foto’s behoren bij de collectie van het GIA. Dat illustreert mooi hoe de provinciale musea en het BAI samenwerkten.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Foto 2. 2014 Waterpassen in Crustumerium, Italië
Een belangrijk aspect voor elke opgraving is het precies inmeten van de hoogte van een vindplaats, spoor of object. Op de foto wordt een punt ingemeten bij grafheuvel 'Quilici O' op de pre-Romeinse opgraving Crustumerium in Italië, waar het GIA sinds 2006 onderzoek doet. De verticale meetlat in de handen van de medewerker wordt een baak genoemd. Met de waterpas (onderaan de foto) kan afgelezen worden wat de relatieve hoogte is van de plek (of object) waarop de baak staat. Deze meting wordt gerelateerd aan een landelijk meetpunt.
© Tim Kauling.
Foto 1. 1917 Appingedam, de Wierhuizen
In 1916 kocht Jan Evert Scholten het restant van de wierde Wierhuizen bij Appingedam. Jan Evert was één van de medeoprichters van de Vere(e)niging voor Terpenonderzoek (1916), een nog steeds actieve vereniging die nauw verbonden is met het GIA. De opgraving werd uitgevoerd door de jonge Albert Egges van Giffen. In 1917 werd hij bij de opgraving geholpen door 20 geïnterneerde Belgen. Gedurende de Eerste Wereldoorlog werden militairen uit oorlogvoerende landen in een neutraal land geïnterneerd (in navolging van de Tweede Vredesconferentie van Den Haag - 1907). In de wierde werden resten van huizen, boerderijen en graven gevonden. De rijen palen op de foto werden geïnterpreteerd als ‘wandhuizen’. Alhoewel later bekend werd dat het om de restanten van driebeukige gebouwen ging, werd met van Giffen’s publicaties de basis gelegd voor het moderne terponderzoek.
© Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie.
Laatst gewijzigd: | 04 december 2024 09:42 |