400 jaar Groningen en Oldenburg
“Deze kwaadaardige en smakeloze lasteraar maakt zichzelf te schande, niet mij, want hij voert zijn eigen dwaasheid en slechtheid ten tonele, al is die volkomen krachteloos. Zijn gedicht is giftig, maar smakeloos, dwaas, kinderlijk en nog geen rijmelaar op school waardig.”
De betrekkingen tussen Groningen en Oldenburg waren niet altijd even hartelijk als nu. Op dit moment vieren we 40 jaar samenwerking tussen onze universiteiten, maar de eerste rector van de Groninger academie had ernstige problemen met Oldenburg nog voordat de universiteit in Groningen was gesticht. Wat was het probleem?
Het begon met een boek (ill. 1). De lutherse theoloog en historicus Hermann Hamelmann (1526-1595) schreef een kroniek van Oldenburg, waarin hij de geschiedenis van het graafschap en het grafelijk huis zo ver mogelijk in het verleden probeerde terug te herleiden. Dit was de opdracht die graaf Johann VII van Oldenburg en Delmenhorst (1540-1603) hem als historicus van het hof had meegegeven. In 1593 voltooide hij zijn tekst, maar die werd niet meteen gepubliceerd. De graaf was namelijk ontevreden over het resultaat en wel uit dynastiek-politieke overwegingen. Op grond van Hamelmanns historische reconstructie zou de broer van de graaf, Anton II van Delmenhorst, namelijk aanspraak kunnen maken op Delmenhorst als formeel afgescheiden deel van het tot dan toe gecombineerde graafschap. Johann liet Hamelmanns tekst dan ook aanpassen aan zijn eigen wensen. Pas in deze bewerkte versie verscheen de kroniek in 1599, vier jaar na het overlijden van de auteur.
Het was niet de eerste en evenmin de laatste keer dat wetenschap en politiek in elkaars vaarwater zaten—iets wat op korte termijn meestal ten koste gaat van de wetenschap en de waarheid, maar op lange termijn zelden. (Hamelmanns originele versie van de kroniek is in 1940 alsnog uitgegeven.) Bovendien, wat is waarheid? Is waarheid slechts een vorm van alternative facts, zoals een prominent politicus in onze tijd graag beweert? Dit vraagstuk speelt ook een belangrijke rol in de rel tussen Groningen en Oldenburg waar het hier om draait.
In zijn Oldenburgisch Chronicon beweerde Hamelmann onder meer dat het grafelijk huis verwant was met Friso, de mythische stamvader van de Friezen (als het ware de Friese Romulus) en dat de Oldenburger graven oude rechten bezaten in Oost-Friesland, omdat ze zouden afstammen van Widukind, de Saksische held die in de achtste eeuw de grote tegenstrever van Karel de Grote was geweest. Op grond hiervan maakte de graaf van Oldenburg aanspraken op delen van Oost-Friesland. (ill. 2)
Ubbo Emmius was een Fries. Een Oostfries om precies te zijn—hij was geboren in Greetsiel aan de kust waar Eems en Waddenzee elkaar treffen. Sinds 1594 was hij rector van de Latijnse school in de stad Groningen. Bovendien was hij een historicus in hart en nieren. Deze combinatie had hem ertoe gebracht een geschiedenis van de Friezen te schrijven—iets dat hij zou publiceren onder de titel Rerum Frisicarum historia. Het eerste deel van tien hoofdstukken publiceerde hij in 1596. Twee jaar later verscheen deel twee en in februari 1599 had hij juist de kopij voor zijn derde decade ingeleverd bij de uitgever, toen hem Hamelmanns Oldenburger kroniek onder ogen kwam. Natuurlijk wilde hij weten wat daarin over de Friezen te vinden was. Die komen al vroeg in de kroniek aan de orde, waar het de vroegste geschiedenis van het huis van Oldenburg betreft. Wat hij las, kon hem niet bekoren. Sterker nog, het ergerde hem.(ill. 3)
Hij besloot om onmiddellijk een waarschuwing tegen de vermeende onzin toe te voegen aan zijn eigen editie over de Friese geschiedenis. Hiertoe voelde hij zich verplicht. Had hij niet het jaar ervoor deel twee van zijn boek opgedragen aan graaf Willem Lodewijk van Nassau-Dillenburg (1560-1620), stadhouder van Friesland? Had hij daarin niet hoog opgegeven van historische waarheid en betrouwbaarheid? “Het was vooral mijn bedoeling vanaf het begin van deze studie om zo waarheidsgetrouw en met zo groot mogelijke zekerheid te schrijven over oude en duistere onderwerpen en om de geschiedenis van fabels te bevrijden ... Ik acht het de plicht van iedereen die verklaart een vertelling van gebeurtenissen te schrijven dat hij niet opzettelijk afwijkt van de waarheid, uit gunst, haat, hoop of angst, en met de grootst mogelijke ijver niets te wensen overlaat en geen inspanning ongedaan laat om wat hij voor altijd aan het licht wil brengen zo waar en zeker mogelijk aan het licht te kunnen brengen ... Het is mijn vaste voornemen om rechte koers te houden, ongeacht de goede of kwade gevolgen die ik daarvan zal ondervinden van mensen. Mijn beloning zal in zichzelf rijk genoeg zijn, namelijk het onthullen van de waarheid en de sympathie van hen die de waarheid koesteren.” (*3r-*6r)
Deze woorden maken wel duidelijk dat Emmius geloofde in het bestaan van de waarheid als een objectief en reconstrueerbaar gegeven (iets waarin moderne historici hem niet volgen). Dat maakt het begrijpelijk dat hij besloot om zijn lezers te waarschuwen tegen Hamelmanns kroniek. Eerst benadrukt hij de urgentie van zijn daad, want hij meldt de lezer expliciet dat hij deze woorden schrijft nadat hij de kopij van dit deel (drie) al naar de drukker had gestuurd. Toen pas kreeg hij naar eigen zeggen twee boeken van twee historici in handen waarin historisch onjuiste mededelingen over de Friezen worden gedaan. Hij meent er goed aan te doen om de lezer hiervoor te waarschuwen. Een van beide boeken is Hamelmanns kroniek. Ubbo schrijft (**r-**3r):
“De auteur die verklaart over Oldenburg te schrijven in de Duitse taal is nog veel dwazer en slechter [dan de eerste auteur voor wie Emmius waarschuwt]. Stapels fabels verkoopt hij ons als geschiedenis! Hij is Hermann Hamelmann, vrij recent overleden. Met zijn naam is alles over hem wel gezegd. Het is immers welbekend op grond van zijn leven en eerdere boeken dat hij zelfs over zijn eigen zaken waardeloos schreef, dat wil zeggen, de beroemdste grafelijke families van Duitsland heeft hij door elkaar gehaald en bezoedeld. Het gebeurt immers steevast dat wie willens en wetens lucht als waarheid verkoopt, ook al zijn andere producten (ook wat wel klopt) verdacht en veracht maakt. Maar welk mens met gezond verstand die ook maar een beetje bekend is met onze Friese voorouders zal zich laten overtuigen door wat deze goede kletskous in de eerste twee delen van zijn boek heeft afgedrukt? De rest heb ik namelijk nog niet kunnen lezen ...” Dan citeert Ubbo uitvoerig de beweringen die Hamelmann doet over voorouders van de Oldenburgers in relatie tot hun macht over de Friezen. “Toen ik dat las, kon ik mijn lachen niet inhouden, dat geef ik eerlijk toe.” Vervolgens legt hij uit hoe het volgens hem echt zit en wat er niet klopt bij Hamelmann. Hij besluit met: “Dit alles is merendeels onwaar en vaak gewikkeld in gebakken lucht of zelfs absurd, smakeloos uit de duim gezogen door parasieten om bij het hof in de gunst te komen. Ik heb ze hier aangestipt om u, lezer, aan te raden na te denken over de vraag, welk vertrouwen u deze schrijver verschuldigd bent in de rest van zijn verhaal, dat hij zonder betrouwbare getuigen naar voren brengt.” (**3r) (ill. 4)
In dit verband doet zich trouwens het opmerkelijke feit voor dat Gerhard Gisecken (over wie dadelijk meer) in zijn verdediging van Hamelmann beweert dat diens boek pas na 2 maart 1599 was verschenen, maar Emmius dateert zijn waarschuwing aan de lezer op 2 maart. Emmius schrijft echter ook dat hij Hamelmanns boek nog niet helemaal heeft kunnen lezen, alleen het begin. Juist daar komt de band tussen Oldenburg en Friesland aan de orde. Bovendien was het destijds zo (en dat bleef nog tot in de 19e eeuw het geval) dat boeken in katernen werden gedrukt en verkocht, waarbij de drukker annex uitgever hoogstens een slap tijdelijk bandje om het geheel van de verzamelde katernen liet binden. De koper werd geacht zijn aankoop (in de vorm van een stapel losse katernen) zelf fatsoenlijk te laten binden. Emmius zal dus één of meer katernen in handen hebben gekregen, voordat de drukker/uitgever het voltooide product op de markt had gebracht.
Emmius’ kritiek bleef bepaald niet zonder gevolgen. In november 1599 klom graaf Johann van Oldenburg persoonlijk in de pen om zich per brief te beklagen bij graaf Willem Lodewijk. Vanwege laster en belediging eiste hij genoegdoening van Ubbo, die hij een “gifftigen Calumniatorn und Lesterer” noemt en afdoet als een onbekende schoolmeester. Emmius had de Oldenburger kroniek “mehr nichts dan Fabulwerck, Narrentheding, falsches erlogen und von den Schmeichlern dem Hove dardurch zu liebkosen erdichtet ding” genoemd. Deze laster was ongeprovoceerd “und darumb thuet uns auch nicht unbillich wehe, das wir sambtlich von diesem Ubben oder Buben so unverschuldeter sachen traducirt und in den buchladen umbgetragen werden”. De stadhouder moest Emmius ter verantwoording roepen, een verklaring van ongelijk vorderen en hem een publicatieverbod opleggen! Kortom, de graaf reageerde zoals veel autocraten voordien en sindsdien hebben gedaan.
Het verloop van de affaire laat zich goed volgen aan de hand van brieven die Emmius aan kennissen schreef—en waarvan de Rijksuniversiteit Groningen niet zelden de originelen bezit. In december 1599 verdedigt hij zich per brief bij Willem Lodewijk. Het origineel hiervan bevindt zich nu in het Niedersächsisches Landesarchiv in Oldenburg, omdat de stadhouder deze brief als ‘bewijsmateriaal’ meestuurde naar graaf Johann. Op 2 januari 1600 schrijft Emmius aan Otto Friedrich von Wicht in Emden: “De graaf van Oldenburg heeft mij een paar weken geleden in een brief aan onze stadhouder fel bedreigd vanwege mijn opmerking in mijn geschiedenis over de ijdelheid van zijn man Hamelmann, die erop uit was om ons vaderland onrecht te doen. Hij heeft gedreigd met een zeer zware aanklacht wegens onrechtmatige belediging en verzocht om mij het zwijgen op te leggen, zolang hij van mij geen genoegdoening heeft ontvangen. Tegelijkertijd liet hij zien dat hij nauwelijks betwijfelde dat ik m’n woorden heb geschreven op aandringen van diegenen die nu de eerste viool spelen in ons vaderland en vooral op verzoek van de machthebber zelf ... Ik heb de Oldenburger geantwoord zowel ingetogen als recht door zee. De afloop vertrouw ik toe aan God.”
Ubbo had de stadhouder geantwoord dat hij met zijn harde woorden aan het adres van Hamelmann niemand wilde beledigen, maar de waarheid wilde dienen en verdedigen. Wanneer iemand haar tekort doet, is dat reden genoeg voor kritiek, want de waarheid is “dat levent und ware wesent der Historien”. Een historicus moet zonder aanziens des persoons kunnen onderzoeken en rapporteren. Zonder vrijheid van schrijven en bekritiseren wordt de historische oprechtheid blind gemaakt. In zijn ogen was het gravenhuis er juist mee gediend dat een bekwame historicus zou onderscheiden tussen waarheid en onwaarheid, wat Hamelmannn had nagelaten (en dat in een slechte stijl), waardoor hij “die Historische Waerheit ... einen swaren slach an den backen gegehven (hefft)”. Bij dit verweer van Emmius had Willem Lodewijk een brief gevoegd waarin hij de mens Ubbo en diens oprechte bedoelingen verdedigde. Ook volgens de stadhouder hadden historici vrijheid van schrijven nodig.
Ongetwijfeld hielp het Ubbo’s zaak niet dat hij een scherpe pen had en een meedogenloze directheid. Hij wil, zoals hij dat zelf formuleert, recto pede pergere (recht door zee gaan). Zijn leven wordt dan ook gekenmerkt door felle medestanders en felle tegenstanders. Overigens moeten we zijn woorden ook plaatsen in het debat dat destijds volop werd gevoerd over de vraag, welke maatstaven een historicus moet aanleggen om de betrouwbaarheid van een bron vast te stellen. Voor de humanist Ubbo Emmius was het woord van de klassieke schrijvers boven elke twijfel verheven. Daarom wijdt hij in zijn Rerum Frisicarum historia geen woord aan de Friezen in de Oudheid, want die geschiedenis is door klassieke auteurs geschreven. Over die vroegste tijd citeert hij dan ook geen lokale bronnen in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Friese landhistorieschrijver Suffridus Petrus. In Ubbo’s ogen valt die door de mand, omdat hij geen antwoord kan geven op vragen die aan elke bron moeten worden gesteld: wanneer, waar en door wie is dit verhaal geschreven? Anton Rinzema (1994) noemt dit “een te absoluut waarheidsbegrip”. Voor Ubbo is er slechts één waarheid, niet alleen in theologicis, maar ook in historicis. Hij strijdt tegen bewust subjectivisme, maar Rinzema constateert bijvoorbeeld dat Ubbo in zijn geschiedenis van de Friezen veel milder over de stad Groningen is gaan oordelen nadat hij zich daar in 1594 had gevestigd, dus vanaf decade twee. Niets menselijks was hem vreemd blijkbaar. Niettemin kunnen we volgens Klaas van Berkel (2014) wel stellen dat er een Friese geschiedenis is van voor Emmius en een van na Emmius, omdat hij als eerste de methoden van de toen moderne geschiedwetenschap toepaste op dit thema.
Graaf Johann bleek niet tevreden met de reacties van Friese kant. Hij koos voor een tegenoffensief in de media en liet de Oldenburger rechtsgeleerde Gerhard Gisecken een verdediging van Hamelmann en diens kroniek publiceren om zo ook de reputatie en aanspraken van het grafelijk huis veilig te stellen. (ill. 5) Deze Gisecken was Hamelmanns schoonzoon. Binnen de kortste keren schreef hij een pleidooi van ruim honderd bladzijden waarin hij het opneemt voor Hamelmann door Ubbo’s kritiek (zoals gepubliceerd in de brief aan de lezer in de uitgave van de derde decade) woord voor woord te analyseren en te ontkrachten. Het verscheen nog in het voorjaar van 1600—in handzaam ‘pocketformaat’ en in het Latijn, dat toen nog steeds de internationale taal van de geleerden was en ook de voertaal van de historicus Emmius, die ook het Duits van Hamelmanns kroniek had aangevoerd als een negatief facet.
Illustraties 1 t/m 5
Emmius had snel een exemplaar van het boekje te pakken. Op 12 juni 1600 schrijft hij aan Sibrandus Lubbertus, hoogleraar theologie in Franeker: (ill. 6 ) “Hamelmanns schoonzoon, ene Gisecken die schrijft dat hij een rechtsgeleerde uit Oldenburg is, en Hamelmanns zoon Johann stellen een giftig boek tegen mij op in opdracht van hun graaf (zeggen ze) waarin ze niets dan gal uitspuwen en mij onverhuld dreigen met dolken of dat soort middelen om het leven te beëindigen. Deze dwaze mensen, die zichzelf meer schade berokkenen dan mij, veracht ik en ik bezin me in stilte op wraak. Ik denk dat u het boek heeft gezien, want ik weet dat daar bij u een exemplaar is.”
Een maand of twee later schrijft hij aan dezelfde Sibrandus: “Ik stuur u ... het oeverloze antwoord van de Oldenburger, waarin u een vlijmscherpe passage tegen mij zult zien. De voornaamste zaken heb ik aangestipt met houtskool in de kantlijn. Bewaar het totdat zich een geschikte bode aandient door wie u het zou kunnen terugsturen. Hieraan toegevoegd heb ik een mengelmoes van laster en verwijten van Gisecken tegen mij, opdat u die kunt inzien als u zin of tijd heeft. Ik weet dat de heer secretaris Eco Isbrandi [secretaris van de Staten van Friesland] hiervan een exemplaar heeft, dat u kunt gebruiken. Maar liever wil ik dat u mijn eigen exemplaar hier ziet vanwege mijn aantekeningen in de kantlijn als een tegengif tegen de laster. Ik vraag uw raad: moet ik de lasteraar antwoorden of hem verachten? Ik ben meer geneigd tot het laatste, maar de standpunten van mijn vrienden wisselen.”
Dit eigen exemplaar van Emmius is bewaard gebleven (zie ook ill. 5). In 1832 wordt het vermeld in de nalatenschap van de archivaris van de provincie Groningen. Waarschijnlijk heeft de UB Groningen het destijds gekocht, want nu is het in ons bezit. We kunnen Ubbo’s kanttekeningen dus lezen en beoordelen. Dit zijn een aantal voorbeelden:
(ill. 7) p. 1r: “Vlak voordat hij gaat kwaadspreken, hekelt hij om te beginnen kwaadsprekerij en vaart hij daar op een dwaze manier tegen uit. Ja, vlak voordat hij leegloopt in kwaadsprekerij en zijn begeerte om te lasteren de vrije teugel geeft, veinst hij naar ingetogenheid te streven.” Dit schrijft Ubbo als opmerking vooraf.
(ill. 8) p. 2r: “Wat hij zelf bij uitstek het meest doet, dat hekelt en bekritiseert hij: wat hij in anderen als een gebrek veroordeelt, vindt hij in zichzelf een kwaliteit.” Dit schrijft Ubbo waar Gisecken zich afvraagt wat onbeteugelde laster opbrengt behalve verbittering en ruzie, behalve winst voor uitgevers ten koste van vele anderen. Hij wil niet beweren dat elk geschreven woord boven alle kritiek verheven is, want geen enkele goede auteur heeft ooit kritiek versmaad en zich nooit laten verbeteren, als de kritiek maar oprecht is.
(ill. 9) p. 5r: “Dit is niet waar.” Dit schrijft Ubbo waar Gisecken beweert dat “Ubbius Emmo, die nu Ubbo Emmius heet” eerst hardhandig afrekent met de historicus Pontus Heuterus van Delft en dan Hamelmann en diens kroniek opvoert, schopt en slaat en bevecht als was hij buiten zinnen.
p. 5r: “Laten anderen oordelen over onschuld en vroomheid.” Dit schrijft Ubbo bij Giseckens bewering dat Ubbo zo inhumaan is geweest om een vrome en onschuldige man, die al vier jaar dood is, schandelijk door het slijk te halen door hem een onzinnige zwetser te noemen en zijn kroniek te bestempelen als een hoop leugens en verzinsels, een non-historie, lucht en leegte.
(ill. 10) p. 6r: “Wie zijn dan die mensen die dit zeiden? Je vertelt uiteraard dromen of je eigen fantasieën.” Ubbo schrijft dit bij de passage waar Gisecken vertelt dat mensen aan wie over het gedrag en de waanzinnige kritiek van Emmius werd verteld, nauwelijks konden geloven dat het waar was, ook al gezien zijn maatschappelijke positie als opvoeder van jonge mensen. Ze zeiden: “Waarom is deze Emmius zo brutaal dat hij als een moderne Archilochus inramt op andermans werk, waar fatsoenlijke geleerden niets te bekritiseren hebben?”
(ill. 11) p. 7r: “Het zijn geen onduidelijkheden, maar evidente leugens.” Dit schrijft Ubbo als Gisecken beweert dat menigeen Ubbo’s kritiek op Hamelmann nog wel had kunnen billijken, als hij een aantal onduidelijkheden in diens boek onbesproken had gelaten om te voorkomen dat men (terecht) ging vermoeden dat hij slechts wilde belasteren, gedreven door wrok.
(ill. 12) p. 7v: “Het voorwoord bestaat nog: laten anderen oordelen.” + “Een uitvoerige weerlegging is ingevoegd in boek 3 van decade 1. Je liegt dus.” Deze opmerkingen staan in de marge als Gisecken Suffridus Petrus opvoert als slachtoffer van Ubbo’s nodeloos wrede en ongefundeerde kritiek in het voorwoord van zijn eerste decade.
Illustraties 6 t/m 12
(ill.13) pp. 34v-35r: Op deze bladzijden heeft Ubbo veel marginalia geschreven en hij heeft hier zelfs een inlegvelletje laten inbinden. Zo schrijft hij in de marge: “Reusner en Henning sla ik hoog aan vanwege hun zorgvuldigheid en enthousiasme, maar ik geef allerminst toe dat ze nergens een fout hebben gemaakt. Integendeel, ik bevestig met klem dat ze hier en daar fouten hebben begaan. Een bewijs is bijvoorbeeld de enige familie van Oostfriese graven die bij Henning helemaal verkeerd is samengesteld.” Hieraan voegt Ubbo dan op dat inlegvelletje toe: “Als we Reusner en Henning zouden vragen waar ze de informatie vandaan hebben die ze over de graven van Oldenburg hebben overgeleverd, zouden ze antwoorden: vanzelfsprekend uit deze zelfde Hamelmann en zijn geschriftjes of uit diezelfde Oldenburger annalen die Hamelmann volgt, dat wil zeggen, die hebben we gehaald en overgeschreven uit de gegevens die Sciffhouwer, Sedikius, Michaelius aan het papier hebben toevertrouwd. Een beroep dus op deze zelfde mannen, fraai!” Met dit alles reageert hij op de opmerking van Gisecken: “... van Henning pag. 2 en 263 en van Reusner pag. 261 (als zij in jouw ogen niet ook kletskousen zijn) kun je leren ...” Het betreft hier Elias Reusner en Hieronymus Henninges, die allebei adellijke genealogieën hadden gepubliceerd.
(ill. 14) p. 49v: “Je verzint zelf standpunten om die te kunnen tegenspreken.” Dit schrijft Ubbo, als Gisecken een passage uit Ubbo’s kritiek op Hamelmann citeert en bespreekt, namelijk waar het gaat over graaf Huno van Oldenburg en zijn zoon Friedrich in verband met hun aanspraken op Friesland. Gisecken zich rechtstreeks tot Ubbo met de woorden: “In elk geval zul je niet kunnen loochenen dat Friedrich heeft geleefd, tenzij je jezelf (eerste decade, p. 253) wilt tegenspreken.” In wezen betreft deze annotatie de kern van het hele geschil, want voor Huno en Friedrich als graven van Oldenburg zijn tot op de dag van vandaag geen historische bronnen bekend.
(ill.15) Ten slotte vinden we op p. 64r Ubbo’s laatste handgeschreven aantekening. In de gedrukte uitgave begint hier (na Giseckens verdediging) een nieuw gedeelte, dat bestaat uit gedichten tegen Ubbo geschreven door Johann Hamelmann, de zoon van Hermann. Blijkbaar vond Ubbo het voldoende om dit gedeelte met één handgeschreven opmerking af te doen. Het zijn de woorden die we aan het begin hebben geciteerd.
Uit Emmius’ correspondentie wordt duidelijk dat de affaire hem nog enige tijd heeft beziggehouden. Zo schreef hij op 12 november 1600 een brief aan Everard van Reyd (1550-1602), die aan het stadhouderlijk hof in Leeuwarden raadsman en adviseur van Willem Lodewijk was. Uit deze brief blijkt dat Emmius op dat moment actief bronnenonderzoek deed om Gisecken van repliek te kunnen dienen. Hij schrijft: (ill. 16) “Ik zit in het Oldenburger werk. Er doen zich een of twee passages voor waar ik het genealogische werk van Reusner wil raadplegen, met name voor de stamboom van de Oldenburger familie. Uwe Edelmoedigheid beschikt over dat werk, maar hier kan ik nergens een exemplaar vinden. Daarom vraag ik Uwe Edelmoedigheid vriendschappelijk en dringend om, als u uw exemplaar met u mee heeft gebracht, het begin van de Oldenburger familie vanaf Widukind tot aan het jaar 1300 of daaromtrent door iemand te laten kopiëren en mij zo snel mogelijk te doen toekomen.”
Everard van Reyd is Emmius blijkbaar meteen van dienst geweest, want net drie weken later (op 3 december) schrijft Emmius al een brief om hem te bedanken—waarin trouwens ook nog eens zijn omgang met historische bronnen aan de orde komt: (ill. 17) “Samen met uw brief heb ik het gedeelte van de Oldenburger genealogie ontvangen dat u me hebt gestuurd ... Verder verlang ik niets wat hierop betrekking heeft, behalve als de auteur toevallig in het voorwoord van het werk of in de over deze familie toegevoegde aantekeningen aangeeft uit welke bron hij deze gegevens over Oldenburg heeft gehaald. Want ook al heb ik daarover geen enkele twijfel en elders rijkelijk bewijzen voorhanden, toch zou ik willen dat de woorden van de auteur mij dat konden aantonen.”
Een aantal jaren later (eind 1604) vat hij de hele zaak nog eens samen in een brief aan zijn vriend Johan Witten, burgemeester van Kampen: (ill.18) “Daardoor heb ik een grote storm tegen mij uit Oldenburg veroorzaakt. Ik meen dat u daarover onder meer van onze Tammo [Coenders, burgemeester van Groningen] heeft vernomen. Tweemaal namelijk schreef de graaf zelf aan onze stadhouder graaf Willem tegen mij—en dreigde hij met de vreselijkste en ergste dingen. Hij beschuldigde mij van majesteitsschennis tegen de koningen van Denemarken en Noorwegen en de hoogste prinsen van Holstein enz. en hij kondigde aan dat hij deze aanklacht zou doorzetten, al kostte hem dit enkele duizenden rijksdaalders. Hij eiste dat mij het schrijven werd verboden tot het einde van de rechtszaak. Ik heb hem geantwoord, met instemming van onze stadhouder, bescheiden maar naar waarheid. Nog meer geprikkeld toen hij merkte dat hij in deze zaak geen enkele hoop mocht koesteren die in verhouding stond tot zijn begeerte, heeft hij Hamelmanns schoonzoon gepord en die heeft op elke denkbare manier z’n ergernis op mij afgereageerd door een beledigend boekje uit te geven dat is samengesteld uit lasterlijke verwijten tegen mij. Dat boekje heeft u gezien, denk ik. Na deze bladen dreigde hij hele bomen tegen mij te zullen vellen. Hiervoor heb ik zelfs geen vleugje angst.”
Ubbo Emmius hield dus voet bij stuk en verdere repercussies van Oldenburger zijde zijn uitgebleven. Toen Emmius in 1616 de complete versie van zijn Rerum Frisicarum historia liet uitgeven bij Elzevier in Leiden, voegde hij een nieuwe brief aan de lezer toe waarin hij nog maar weinig woorden aan de zaak Hamelmann vuil maakte. Hij begint met de mededeling dat de drukker hem verzocht om een herziene editie, waarin Emmius gemaakte fouten zou kunnen herstellen. Hij besloot in te stemmen, ook al omdat vrienden en geleerden hem op onjuistheden in de oude editie hadden gewezen. Ik schaam me trouwens niet voor die inhoudelijke fouten, schrijft hij, want was is er moeilijker dan foutloos schrijven over oude geschiedenis? Al met al heeft hij flink aan de inhoud gesleuteld, schrijft hij, om vervolgens een aantal voor-beelden te bespreken. Daarbij komt ook de kwestie Hamelmann weer aan bod, maar slechts bondig en op een manier die duidelijk maakt dat Emmius nooit van standpunt is veranderd en daartoe ook nooit is gedwongen. Eerst rekent hij af met Hamelmann: (ill. 19)
“Hamelmanns verhalen over het oude gezag van de Oldenburgers over de Friezen beschouw ik als niet verteld. Ze zijn immers lucht, door vleiers zonder bron uit de duim gezogen. Ook heb ik daarover niets meer gezegd om te voorkomen dat ik tijd zou verspillen en de lezer stierlijk zou vervelen en mijzelf zou aanklagen wegens dwaasheid. Fabeltjes verdwijnen immers vanzelf en sterven, omdat ze geen wortels hebben.”
Daarna betreden Gisecken en Hamelmann junior het schavot: (ill. 20) “Als er mensen komen die mij opnieuw gaan proberen te bijten of met ophef bang willen maken, het is mijn vaste voornemen om hen zo veel mogelijk te negeren. Ik zal hetzelfde doen wat ik lang geleden heb gedaan, toen een schaamteloze Oldenburger (zijn naam opvoeren heb ik geen zin in)—een dwaas mannetje dat loerde op bekendheid en het plan had opgevat om zijn beroemde en edelmoedige graaf tegen mij op te zetten—een zeer lasterlijk boek vol verwijten, arm aan feiten, door andermans werk (ik herhaal, door andermans werk) in elkaar gedraaid (want wat vermag een onwetend juristje zonder woordkunstenaar?), aangevuld met het smakeloze geblaf van rijmelaars, tegen mij had uitgevaardigd en daarmee zichzelf schandelijk te kijk had gezet.”
Illustraties 13 t/m 20
Overigens liet hij verderop in het voorwerk van deze editie uit 1616 ook nog zijn recensie van Hamelmann opnemen zoals hij die in de eerste editie van de derde decade in 1599 had laten publiceren. In deze latere editie heeft hij in het opschrift die recensie fijntjes voorzien van de kwalificatie ‘oprecht oordeel’.
De UB Groningen bezit een exemplaar van de 1616-editie van Rerum Frisicarum historia dat Ubbo eigenhandig (autocheiri) aan onze universiteit heeft geschonken. Op de titelpagina schreef hij het woord anathema (geschenk). Op het voorafgaande schutblad schittert nog even zijn scherpe pen: “Dit exemplaar is door de zorg en hand van de auteur gezuiverd van de drukfouten waarvan de uitgave wemelde, en door dezelfde auteur opgedragen aan deze academiebibliotheek. Ubbo Emmius eigenhandig.”
In 1616 bestond de Universiteit van Groningen inmiddels twee jaar. Bij de oprichting was Ubbo Emmius nauw betrokken geweest. Ook had hij al gediend als haar eerste rector magnificus. In zijn onmin met Oldenburg speelt de Groninger academie dus geen enkele rol. Reden te meer om de huidige goede betrekkingen zonder reserve te vieren.
Ad fontes
- Catalogus van boeken en handschriften, nagelaten door den heer Mr. R.K. Driessen, in leven Archivarius der Provincie Groningen ... Welke openlijk zullen worden verkocht, den 1sten Mei 1832 en volgende dagen, op het Reventer binnen Groningen (Groningen 1832), p. 26
- Briefwechsel des Ubbo Emmius, ed. H. Brugmans & F. Wachter (Aurich 1911-1923) (2 dln.)
- J.J. Boer, Ubbo Emmius en Oost-Friesland (Groningen 1936), pp. 61-63
- Ubbo Emmius. Tentoonstelling ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van het Groninger Historisch Dispuut ‘Ubbo Emmius’, red. E.H. Waterbolk et al. (Groningen 1976), pp. 21-22
- Ubbo Emmius. Ausstellung im Rathaus am Delft, Emden, 11. Dezember 1977 bis 8. Januar 1978, red. E.H. Waterbolk et al. (Emden 1977)
- A. Eckhardt & H. Schmidt, Geschichte des Landes Oldenburg (Oldenburg 1987)
- A.J. Rinzema, “Ubbo Emmius als historicus” in Ubbo Emmius. Een Oostfries geleerde in Groningen/Ubbo Emmius. Ein Ostfriesischer Gelehrter in Groningen, red. W.J. Kuppers (Groningen/Emden 1994), pp. 49-62
- E.H. Waterbolk, “Van grafrede naar biografie” in: Ubbo Emmius: Willem Lodewijk, graaf van Nassau (1560-1620), vert. P. Schoonbeeg (Hilversum 1994), pp. 9-27
- G.A. Dekker, Ubbo Emmius. Leben, Umwelt, Nachlass und Gegenwart (Norderstedt 2010)
- K. van Berkel, Universiteit van het Noorden: vier eeuwen academisch leven in Groningen. Deel I: De oude universiteit, 1614-1876 (Hilversum 2014), pp. 125-126
Laatst gewijzigd: | 17 november 2023 12:35 |