Flitsscheiding van jood en christen
Het zijn niet alleen theologische verschillen geweest die het jodendom en het christendom in de eerste eeuw uiteendreven, zegt Marius Heemstra, die onlangs op dit onderwerp promoveerde. Ook historische oorzaken, die verband houden met het Romeinse recht, zijn hiervoor verantwoordelijk.
In de publieke opinie krijgt vooral Paulus er de schuld van dat de wegen van joden en christenen uiteen gingen en ze zich daarna versneld ontwikkelden als twee afzonderlijke religies. Dat zou gekomen zijn, doordat hij het niet nodig vond dat niet-Joodse christenen joods werden, zich aan de joodse wetten gingen houden en zich lieten besnijden. De eerste christenen, allemaal Joden, zouden het daarmee niet eens zijn geweest, met een scheiding tussen beide groepen als gevolg.
Marius Heemstra stuitte in zijn promotieonderzoek op historische bronnen, die hem de kant uitstuurden van een heel andere verklaring.
Heemstra, in het dagelijks leven verzekeringsmanager bij KPN, studeerde in het verleden geschiedenis van de Griekse en Romeinse Oudheid. „Toen al had ik belangstelling voor het jodendom en christendom in de eerste eeuw. Om een betere balans te krijgen tussen werk en privé begon ik in 2000 aan een deeltijdstudie theologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, die ik in 2006 cum laude afrondde.” Nu, drie jaar later, is hij gepromoveerd op de fiscus Judaicus, die hij in hoofdzaak verantwoordelijk houdt voor de snelle scheiding tussen jodendom en christendom.
Onder de Romeinse overheersing behielden de Joden hun synagogen en hun eigen rechtspraak en hoefden ze niet mee te doen aan de cultus van andere religies. De polytheïstische Romeinen zagen de monotheïstische Joden weliswaar als ’atheïsten’, maar stonden hun geloof toe. Vóór het jaar 70 droegen alle Joden in hun synagogen tempelbelasting af, bedoeld voor de tempel in Jeruzalem. Na de verwoesting van de tempel in 70, onder keizer Vespasianus, stelden de Romeinen de fiscus Judaicus in. Deze instantie ging de Joodse belasting incasseren, nu niet langer voor Jeruzalem, maar voor de tempel van Jupiter op het Capitool in Rome.
Geldproblemen van keizer Domitianus (81-96) leidden tot een verscherpt toezicht op het innen van deze belasting, inclusief de juridische vervolging van vermeende belastingontduikers. Bij de Romeinse historici Suetonius en Cassius Dio vond Heemstra aanwijzingen, wie er vervolgd werden. „Dat waren twee groepen: niet-Joden – sympathisanten met het jodendom en niet-Joodse christenen, die beschuldigd konden worden van het ’leiden van een joods leven zonder daarvoor openlijk uit te komen’ – en Joden, die beschuldigd konden worden van belastingontduiking.”
De straf voor beide groepen was inbeslagname van hun bezittingen, maar de niet-Joden liepen ook het risico om geëxecuteerd te worden op beschuldiging van atheïsme. Heemstra: „Joden waren in Romeinse ogen weliswaar ook atheïsten, maar hun religie was toegestaan. Niet-Joden die ervan werden verdacht een joods, dus atheïstisch leven te leiden, pleegden een ernstiger vergrijp, omdat zij de Griekse en Romeinse goden verwierpen.”
Volgens Heemstra liepen vooral leden van gemengde christelijke gemeenschappen, bestaande uit Joden en niet-Joden, een groot risico om in handen te vallen van informanten die hen konden aangeven bij de fiscus Judaicus. „De besneden mannen – besnijdenis was voor de Romeinen een juridisch bewijs dat iemand Joods was – konden worden vervolgd als belastingontduikers. Suetonius bericht zelfs van een rechtszaak waarbij een man van negentig zijn broek moest laten zakken, voor inspectie van zijn geslachtsdelen.”
Van de overige leden van een gemengde christelijke gemeenschap, de niet-Joden, kon eventueel door middel van een offertest worden vastgesteld dat ze zo dicht bij het jodendom stonden, dat ze hun eigen voorvaderlijke gebruiken hadden opgegeven voor de God van de Joden. Zij konden dus worden beschuldigd van het leiden van een Joods leven, op straffe soms van onthoofding.
Volgens Heemstra vormen deze omstandigheden onder keizer Domitianus een belangrijk moment in de geschiedenis van de christenvervolging door de Romeinen. Onder de eerdere keizer Nero konden christenen alleen maar worden vervolgd voor brandstichting, zoals bij de grote brand van Rome in 64, waarvan zij valselijk werden beschuldigd.
Onder Trajanus (rond 110) werden de christenen voor het eerst als christenen vervolgd en met de doodstraf bedreigd. Hoe deze laatste vervolging in haar werk ging, beschrijft Plinius de Jongere, historicus en landvoogd van Klein-Azië, in een brief uit 110 aan keizer Trajanus. Mensen die zeggen christen te zijn en daarin volharden, hoeven de offertest niet te doen, schrijft Plinius, maar kunnen meteen geëxecuteerd worden. Mensen die ontkennen christen te zijn, moeten offers brengen aan godenbeelden en een beeld van de Romeinse keizer en moeten Christus vervloeken.
Mensen die zeggen dat ze christen zijn geweest, moeten ook de offertest doen. Als ze slagen voor de offertest en er geen sprake is van andere misdaden, worden ze vrijgelaten.
De periode tussen de keizers Nero en Trajanus is dus een belangrijke overgangsperiode. Daarin bevinden zich de Flavische keizers Vespasianus, Titus en Domitianus. In de christelijke historiografie, bijvoorbeeld bij Eusebius, wordt melding gemaakt van christenvervolging onder Domitianus. „Veel theologen willen daar niet aan”, zegt Heemstra, „omdat het niet terug te vinden is in de Romeinse geschiedschrijving.”
Toch lijkt het hem terecht deze berichten serieus te nemen. Want, wat hij bij Suetonius heeft gevonden over de fiscus Judaicus en de straffen voor wie zich daaraan onttrokken, wijst volgens hem onmiskenbaar in de richting dat er ook toen al christenen zijn vervolgd. En ook Cassius Dio heeft het over de beschuldiging van het leiden door niet-Joden (vaak christenen) van een Joods – dus ’atheïstisch’ – leven, waarop de straf executie staat; iets wat zeker ook voor niet-Joodse christenen gold.
Domitianus’ opvolger keizer Nerva schiep in het jaar 96 voor alle betrokken partijen duidelijkheid, door het juridische verschil tussen Joodse en niet-Joodse christenen op te heffen. Voortaan was je in Romeinse ogen alleen maar Jood, als je ’trouw bleef aan de voorvaderlijke gebruiken’. Afvallige en christelijke Joden hoefden voortaan geen belasting meer af te dragen aan de fiscus Judaicus, maar waren tevens hun, tot op zekere hoogte beschermde, juridische status van ’Jood’ onder Romeins recht kwijt. Op een van de eerste munten die Nerva uitgaf, staat het ook met zoveel woorden: ’Fisci Iudaici calumnia sublata’ – ’De valse aanklacht van de fiscus Judaicus heb ik opgeheven’.
Het jodendom was en bleef een legale godsdienst, beperkt tot Joden, en het christendom werd in feite bestempeld tot illegale godsdienst, die in Romeinse ogen het joodse atheïsme verspreidde onder niet-Joden. Een definitie op etnische grondslag – Jood is wie behoort tot het gens, het volk van de Joden – werd vervangen door een religieuze – Jood is wie trouw blijft aan de voorvaderlijke gebruiken.
In het tweede deel van zijn proefschrift houdt Heemstra enkele nieuwtestamentische geschriften tegen het licht van de fiscus Judaicus. Zo is het boek Openbaring volgens hem geschreven tegen de achtergrond van deze Joodse belastinginning. „Johannes, een Joodse christen, is niet geëxecuteerd, hij zit als balling op Padmos en schrijft zijn Openbaring tegen het einde van het bewind van Domitianus. De verschillende straffen voor christenen die Johannes noemt – gevangenschap, verbanning, executie – wijzen duidelijk naar de fiscus Judaicus”, zegt Heemstra, „en het juridische onderscheid dat werd gemaakt tussen Joodse en niet-Joodse christenen.”
Bovendien, zegt Heemstra, is in de brieven aan de zeven gemeenten (Openbaring 2 en 3) en in het visioen in Openbaring 7 (de 144.000 uit de stammen van Israël en de ontelbare menigten uit de volkeren) een duidelijke afstand waar te nemen tussen christelijke gemeenschappen, inclusief Joodse christenen, en de hoofdstroom van het jodendom.
Dat in het evangelie van Johannes, geschreven rond het jaar 100, dus na de maatregel van Nerva, grotendeels negatief wordt gesproken over ’Joden’, houdt volgens Heemstra geen etnische veroordeling in. „De evangelist past de term in de ’nieuwe’ religieuze betekenis toe voor een groep die hij inmiddels als tegenstanders beschouwt.”
Heemstra concludeert dat de striktere definitie van de Romeinse overheid voor wie Jood is en wie niet, bepalend is geweest voor het uiteengaan van jodendom en christendom. Het jaar 96 moet daarin als een belangrijke mijlpaal worden beschouwd, vindt hij. „Mijn standpunt gaat in tegen de huidige visie dat dit uiteengaan een lang en complex proces is geweest, waarbinnen geen beslissende momenten kunnen worden aangewezen.”
Ook de gangbare stelling in de huidige wetenschappelijke literatuur dat de breuk tussen Joden en christenen voornamelijk moet worden gezien als een breuk tussen Joodse en niet-Joodse christenen, bestrijdt Heemstra. „Het uiteengaan is vooral een breuk geweest tussen Joodse christenen, dikwijls leden van gemengde Joodse en niet-Joodse christelijke gemeenschappen, en de hoofdstroom van het jodendom. Hierbij claimden beide partijen, de discipelen van Mozes en die van Jezus, dat zij de ware voortzetting zijn van de geschiedenis van Israël en dus van Israëls verbond met God.”
Laatst gewijzigd: | 07 september 2023 12:55 |