Verkeerd gedetermineerd
In 1852 werden alle mosasaurus- en schildpadfossielen uit het Museum van Natuurlijke Historie in Groningen in bruikleen gegeven aan Teylers Museum aan Haarlem. Daar bevinden ze zich nog steeds. De trots van het Universiteitsmuseum Groningen is een mosasaurusbotje dat destijds is achtergebleven. ‘Het is waarschijnlijk over het hoofd gezien, als een sok in de wasmachine’, schreef ik daarover in Panorama van de wetenschap, een bundel over de collectie van het Universiteitsmuseum. Maar bij de boekpresentatie op 1 december 2022 werd ik aangeschoten door emeritus hoogleraar paleontologie Bert Boekschoten. Hij vermoedde dat het helemaal geen mosasaurusbotje is en raadde me aan om het te laten determineren door Eric Mulder, honorair conservator van museum Natura Docet in Denekamp.
Krokodil, walvis of hagedis?
Het zou niet de eerste keer zijn dat een mosasaurusbot verkeerd is gedetermineerd. Eind achttiende eeuw, toen de eerste exemplaren van het voorheen onbekende dier werden gevonden in de Sint-Pietersberg bij Maastricht, waren er twee kampen. Beide gingen uit van een bestaande soort. Chirurgijn en amateurgeoloog Johann Hoffmann en anderen namen aan dat het om een zeekrokodil ging. Maar de geneeskundige Petrus Camper had een andere theorie. Hij had een enorme studiecollectie van anatomische preparaten en menselijke schedels, maar ook van fossielen en zelfs mineralen. Door resten van het onbekende dier te vergelijken met andere specimina uit zijn eigen collectie en die van anderen, zoals Hoffmann, kwam de wetenschapper in 1786 tot de conclusie dat het een walvis met tanden moest zijn, een soort potvis dus.
Toen Petrus Camper in 1789 overleed, erfde zijn zoon Adriaan de collectie. Hij wilde de theorie van zijn vader verdedigen en wierp zich op de studie van het ‘incognitum’. Maar uiteindelijk ontdekte Adriaan dat beide kampen ernaast hadden gezeten: het was geen fossiel van een krokodil of een walvis, maar van een soort hagedis. Deze conclusie werd overgenomen door de Franse hoogleraar natuurlijke historie Georges Cuvier, de absolute autoriteit op dit gebied. In 1812 identificeerde hij het dier uit Maastricht als een soort die is uitgestorven.
Pas in 1829 kreeg het dier zijn officiële Latijnse naam: Mosasaurus hoffmanni. Overigens had Adriaan nog een tweede, kleinere soort ontdekt, maar omdat Cuvier er niet aan wilde, zou het tot 1882 duren voordat dit geslacht een officiële naam kreeg: Plioplatecarpus marshi.
Langdurige bruikleen
Na de dood van Adriaan Camper in 1820 had het Rijk het ‘Museum Camperianum’ aangekocht voor de universiteit van Groningen. De fossielen en mineralen gingen naar het Museum van Natuurlijke Historie. Zij leken hun definitieve bestemming te hebben gevonden toen het nieuwe Academiegebouw in 1850 werd geopend: op de verdieping waren vijf zalen voor het museum bestemd. Maar in september 1852 vroeg minister van Binnenlandse Zaken Johan Thorbecke het college van curatoren om de ‘overblijfselen van het het groote fossiele dier van Maastricht en van andere dieren uit den Maastrichtschen steen’. Deze moesten – tijdelijk – bijeen worden gebracht in Teylers Museum in Haarlem ten behoeve van de Hoofdcommissie voor de geologische kaart en beschrijving van Nederland.
De bruikleen was zeer tegen de zin van hoogleraar natuurlijke historie en museumdirecteur Claas Mulder. De fossielen waren volgens hem te kwetsbaar om te vervoeren, onvervangbaar als ze verloren raakten en onmisbaar voor het onderwijs in Groningen. Maar hij stond met zijn rug tegen de muur: ‘Er rest mij op dit ogenblik niets, dan aan hooger magt te gehoorzamen.’ Mulder eiste dat er in ieder geval heldere afspraken over de bruikleen werden gemaakt. De fossielen zouden een half jaar in Haarlem blijven, maar na het verstrijken van die periode was slechts een begin gemaakt met de beschrijving ervan. In 1854 verscheen het eerste en enige resultaat, een slechts vier pagina’s tellend artikel van zoöloog Hermann Schlegel, waarin hij constateerde dat de ledematen van de mosasaurus vinnen waren geweest.
Het vergeten botje
In 1855 moest professor Mulder uit de krant vernemen dat de commissie na een interne ruzie was ontbonden. (Heel in het kort kwam het erop neer dat de voorzitter de positie van Schlegel had ondermijnd door het onderzoek van de fossielen naar zichzelf toe te trekken.) In ieder geval wilde Mulder zijn bruikleen zo snel mogelijk terug. ‘Ik voeg hier nog slechts bij, dat ik overtuigd ben, dat de voorwerpen niet alle ongeschonden terug zullen komen.’ In 1861 schreef minister van Binnenlandse Zaken Schelto van Heemstra – die notabene uit Groningen kwam – dat de fossielen voorgoed in Haarlem zouden blijven. Op die manier zou een belangrijke studiecollectie bijeenblijven, ‘rijk van inhoud, onwaardeerbaar nuttig voor de wetenschap’. De universiteit zou gecompenseerd worden met enige ‘naturalia’ uit Teylers Museum ter waarde van ongeveer vijfduizend gulden.
Terug naar het in Groningen achtergebleven botje, een kleine overwinning van de periferie op de Randstad. Het werd in 1878 overgedragen aan hoogleraar mineralogie en geologie Friedrich van Calker. Hij nummerde het ‘2959’. Het lag eerst in zijn laboratorium in de Oude Boteringestraat en vanaf 1901 in de nieuwbouw aan de Melkweg. In 1969 werd het botje overgedragen aan het Universiteitsmuseum, waar het omgenummerd werd tot ‘1969/25,1’. Het stond als volgt geregistreerd: ‘Fossiel bot van de Mosasaurus. Alle andere resten van de Mosasaurus zijn naar Teylers Museum in Haarlem gegaan. Dit is het enige stuk dat in Groningen is achtergebleven.’ In 2021 is het object opgenomen in de vaste tentoonstelling van het Universiteitsmuseum, Master Minds, in het deel over Petrus Camper.
Missing link
En dan eindelijk de uitkomst van de determinatie. Toen ik Eric Mulder over het botje e-mailde, was zijn eerste vermoeden dat het om een deel van een zeeschildpad ging. Maar, zo schreef de paleontoloog: ‘Het is inderdaad wel een bot, om je tanden op stuk te bijten.’ Toen hij het depot van het Universiteitsmuseum bezocht, determineerde hij het fossiel echter binnen een minuut. Het is het voorste deel van het rugschild van een uitgestorven zeeschildpad, Allopleuron hofmanni – de naam wordt officieel fout gespeld met één ‘f’. Dit reptiel is eveneens afkomstig uit Maastricht, kon bijna twee meter lang worden en was in de prehistorie een geliefde prooi voor de nog veel grotere mosasaurus. Beide soorten zijn uitgestorven tijdens de Krijt-Paleogeenmassa-extinctie, meer dan 65 miljoen jaar geleden.
Van de fossielen uit de Sint-Pietersberg heeft de mosasaurus altijd al meer tot de verbeelding gesproken dan de zeeschildpad. Het is niet ondenkbaar dat ergens in de geschiedenis van het Mineralogisch-Geologisch Instituut of het Universiteitsmuseum iemand zo graag wilde dat het om een mosasaurusbotje ging, dat hij of zij het als zodanig heeft gedetermineerd. De mosasaurus mag dan een belangrijke rol hebben gespeeld in de geschiedenis van de paleontologie, maar de allopleuron is in evolutionair opzicht eigenlijk interessanter. Het rugschild van jonge schildpadden bestaat namelijk uit losse platen die al snel vergroeien als ze ouder worden, maar bij de allopleuron vergroeiden die platen nooit. De soort zou met een beetje goede wil een missing link in de evolutie van de schildpadden kunnen worden genoemd.
Bronnen
Eric W.A. Mulder, On latest Cretaceous tetrapods from the Maastrichtian type area, dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 2003.
Sieger Vreeling, ‘Het vergeten botje. Mosasaurusbot’, in: Franck Smit (samenst.), Panorama van de wetenschap. Universiteitsmuseum Groningen, Groningen 2022, 48-49.
Laatst gewijzigd: | 24 augustus 2023 15:41 |